Het gezag en de betekenis van de bijbel

HET GEZAG EN DE BETEKENIS VAN DE BIJBEL
 

Op de oecumenische studieconferentie te Bossey hield Karl Barth een voordracht over het gezag en de betekenis van de Bijbel, in de vorm van een toelichting op van te voren rondgezonden stellingen. Hier en daar is slechts een uiterst summier verslag van het door hem betoogde gepubliceerd. Wij zijn verheugd, thans de volledige tekst van Barth’s lezing achtereenvolgens in enkele nummers van ons blad in een zo nauwkeurig mogelijke vertaling te kunnen publiceren. Niet alleen kan hierdoor veel verheldering over dit ook in ons vaderland zo dikwijls behandelde en zelfs mishandelde onderwerp ontstaan, maar tevens kan aan deze en gene wellicht een ietwat ander licht opgaan over de gedachtengang van deze leraar der gehele Kerk dan nog steeds van bepaalde zijde wordt verspreid.

I

Een stelling over „het gezag en de betekenis van de Bijbel” heeft dan alleen inhoud, wanneer zij als „analytische” stelling de omschrijving vormt van een stand van zaken die aan alle problematiek onttrokken is, en dus een kennen van deze stand van zaken veronderstelt.

Wanneer men een kind vraagt, waarom het te midden van veel vrouwen nu juist die en die vrouw zijn moeder noemt, dan zou al hetgeen dat kind daarop zou kunnen antwoorden, toch alleen maar een herhaling en bevestiging kunnen zijn van datgene, naar welks grond het ondervraagd werd: juist deze vrouw is nu eenmaal zijn moeder. Dat zij het is, vormt voor dat kind een aan alle problematiek onttrokken stand van zaken.

Precies zo staat het met alle stellingen over het gezag en de betekenis van de Bijbel, die zinvol zijn en dus niet slechts in schijn maar in werkelijkheid op deze zaak gericht. Zij geven alle een stand van zaken aan, waarover geen discussie mogelijk is, omdat die, als in zich zelf gegrond, ook voor zichzelf spreekt en dus alleen maar op de wijze van herhaling en bevestiging kan worden toegelicht. Deze stand van zaken is, dat de Bijbel in de Gemeente van Jezus Christus een bepaald gezag en een bepaalde betekenis hééft. Wie daar zinvol over wil spreken, moet deze in zichzelf gegronde betrekking tussen Bijbel en Gemeente kennen. Daargelaten, of hij zelf binnen dan wel buiten de gemeente staat en of hij deze bepaalde autoriteit en betekenis van de Bijbel voor zichzelf afwijst dan wel erkent – hij moet, als hij niet aan de zaak voorbij wil spreken, in staat zijn, deze eenvoudigweg vaststaande betrekking tussen Bijbel en Gemeente te zien. En hij moet er rekening mee kunnen houden, dat het in deze kwestie, als het erop aan komt, alleen maar kan gaan om „analytische” stellingen: d.w.z. die deze betrekking omschrijven zonder er de grond voor te willen aangeven.

Ook voor de christelijke preek, ook voor de belijdenis, ook voor de boodschap van de gemeente aan de wereld komt alles dáárop aan, dat haar dragers zich hiervan bewust zijn. Zij kunnen aangaande het gezag en de betekenis van de Bijbel, waarmee zij in elk christelijk woord te maken krijgen, alleen maar rekenschap afleggen in „analytische” stellingen, omdat zij daarbij die in zichzelf gefundeerde stand van zaken voor ogen hebben.

De apologetiek van de gemeente kan in niets anders bestaan dan daarin, dat zij voor deze „analytische” uitspraken niet bevreesd is maar ze veeleer bijvalt en daarmee zelf het geloof en de gehoorzaamheid in practijk brengt, die zij ook van de wereld moet verwachten en verlangen.

Ik laat deze formele opmerking vooraf gaan, om er bij voorbaat de aandacht op te vestigen, dat ik in de mij hier opgedragen lezing over „het gezag en de betekenis van de Bijbel” de cirkel der waarheid, waarbinnen wij ons hier alleen maar mogen bewegen, noch van binnen noch van buiten zal kunnen openen. Ik kan en zal over dit onderwerp juist op het beslissende punt alleen maar in „analytische” stellingen kunnen spreken. Ik zou niet weten, hoe ik anders eerlijk over deze zaak zou kunnen spreken. 

II

De tegenwoordigheid en de heerschappij van Jezus Christus in Zijn gemeente en daarmee in de wereld, heeft in de tijd tussen Zijn opstanding en Zijn wederkomst haar openbare gestalte in het getuigenis van Zijn verkoren en geroepen profeten en apostelen.

De tijd der gemeente, onze tijd, is de tijd tussen de opstanding van Jezus Christus en Zijn wederkomst, tussen het aanbreken van de nieuwe en het vergaan van de oude aeon, tussen het „het is volbracht” van de verzoening der wereld met God, die in Jezus Christus is geschied en het „zie ik maak alle dingen nieuw” van de afsluitende Openbaring van dit gebeuren. Er is een tegenwoordigheid en een heerschappij van Jezus Christus ook in deze onze tussentijd, en zij heeft niet slechts één, maar veel gestalten. „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde”. Het Rijk van Christus heeft geen grenzen. Alle wereldzending en eveneens alle wereldpolitiek der gemeente is slechts de verkondiging-achteraf van de overwinning, die reeds is behaald en van de Koning, die zijn troonzetel reeds heeft ingenomen.

Er is echter slechts één plaats, waar dat alles beleden is en beleden wordt. Dat is de door het bijbelse getuigenis, d.w.z. het getuigenis der profeten van het Oude en der apostelen van het Nieuwe Testament, gestichte gemeente. Dit bijbelse getuigenis is de openbare gestalte van de anders verborgen tegenwoordigheid en heerschappij van Jezus Christus. „Wie u hoort, hoort Mij”. Want: „zie ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld”. Dat alles slaat op de bijzondere dragers van het getuigenis, dat de gemeente grondvest „Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bad”: het is verkiezing en roeping, waarop Paulus met deze woorden heeft bedoeld.

Bij de apostelen van het Nieuwe Testament behoren echter – zoals Jezus Christus bij Israël behoort – ook de profeten van het Oude Testament. In dit oude en nieuwe Christusgetuigenis zijn de tegenwoordigheid en heerschappij van Jezus Christus in Zijn gemeente niet verborgen maar openbaar. De Heilige Geest is de tegenwoordigheid en heerschappij van Jezus Christus Zelf in de openbare gestalte van dit getuigenis.

Dit getuigenis is het Woord, waarop de gemeente acht geeft „als op een licht, schijnend in een duistere plaats, totdat de Dag aanbreekt en de Morgenster opgaat in uwe harten”. De gemeente is, waar zij van dit Woord vandaankomt en dit Woord tegemoet gaat. Zij ware niet als zij ergens anders vandaan zou komen en ergens anders heen zou gaan. Wandelend in het licht van dit Woord zijn de Christenen „kinderen des lichts”. Door dit Woord zijn zij getroost en vermaand. Door dit Woord zijn zij onder elkander verbonden naar het verleden toe in één geloof, naar de toekomst toe in één hoop, en op de weg van gisteren naar heden in één liefde. Dit Woord, het profetisch-apostolisch getuigenis als de openbare gestalte van de tegenwoordigheid en heerschappij van Jezus Christus Zelf, maakt de gemeente tot de eerstelinge („aparche”) van de gehele mensheid, tot het tussen hemel en aarde opgerichte teken van de reeds voltrokken maar nog te openbaren samenvoeging („anakephalaiosis”) der mensheid in Christus als haar Hoofd.

III

De waarheid, de kracht en de waardigheid van het getuigenis dezer mensen is die van zijn Voorwerp; zij getuigen van Jezus Christus en dus van het werk van de genadige God als het midden, het begin en het einde aller dingen.

Wat onderscheidt het getuigenis der profeten en apostelen zozeer, dat het voor de existentie van de gemeente en van haar boodschap aan de wereld deze betekenis kan hebben? Zij waren feilbare en voor dwaling vatbare mensen als wij, kinderen van hun tijd, zoals wij kinderen van de onze zijn, met een geestelijke horizont, even beperkt als de onze en in belangrijk opzicht veel beperkter. Wie daar genoegen in vindt mag telkens weer constateren, dat voor ons hun natuurwetenschap, hun wereldbeeld, en tot op zeer grote hoogte ook hun moraal, niet maatgevend kunnen zijn. Zij hebben ook sagen en legenden verteld en ook van allerlei mythische stoffen op zijn minst een vrij gebruik gemaakt. Zij hebben elkaar in veel mededelingen en ook in belangrijke stellingen tegengesproken. Zij waren, afgezien van enkele uitzonderingen, geen opmerkelijke theologen. Zij hebben alleen hun verkiezing en roeping, die vóór hen pleit. Maar deze telt dan ook mee. Hun getuigenissen hebben n.l., op hunne wijze en op hun plaats, alle hetzelfde middelpunt, hetzelfde voorwerp en dezelfde inhoud: de in de bondssluitingen van God met Zijn volk Israël aangewezen en voorafgebeelde en aan het eind der goddelijke gerichten over Israëls ontrouw geboren Jezus van Nazareth met het nieuwe volk van Zijn jongeren en broeders, de Christus der Joden, die als zodanig ook de Heiland der heidenen is. Het Oud-Testamentische getuigenis (van de ene Jezus met de Zijnen) stemmen daarin met elkaar overeen: in deze ontmoeting van de genadige God met de zondige mensen is de geschiedenis, is het werk geschied, dat het midden van alle geschapen dingen vormt, en dat ook het geheim van hun begin en hun einde, hun oorsprong in Gods schepping en hun einddoel in een nieuwe schepping is. Deze ontmoeting vormt het raadsbesluit en de wil van God met Zijn schepsel, de zin van alle zijn in de tijd. De Bijbel spreekt dat uit, doordat zij van Jezus Christus spreekt. Dat God en de mensen zó – nl. in de kracht van Gods vrije, tot de zondaren gekeerde, genade – bijeen behoren al Jahwe en Israël, d.w.z. als Jezus en de Zijnen, dat is de troost en het vermaan, waarmee de bijbelse getuigen zich tot de andere mensen rechten. Doordat hun getuigenis dit middelpunt, dit voorwerp en deze inhoud heeft, heeft het een bijzondere waarheid, kracht en waardigheid tegenover andere – in ander opzicht misschien belangrijker – mensenwoorden. De genade is de plaats, waar de verkiezing en roeping van deze mensen verstaan en ter harte genomen wordt.

In de Waagschaal, jaargang 2, nr. 38. 20 juni 1947

IV

Doordat dit onderwerp en doordat de verhouding van deze mensen tot dit onderwerp eigensoortig is, is hun getuigenis in deze tijd de enige normatieve gestalte van Gods Woord voor de gemeente en voor de wereld.

Het profetisch- apostolisch getuigenis, waardoor de gemeente van Jezus Christus gegrondvest is, is voor hem de enige normatieve gestalte van Gods Woord.

Er zijn vele dingen in hemel en op aarde, maar er is slechts één God, en vele ideeën over God, maar slechts één ware, n.l. op Zijn zelf-getuigenis berustende kennis van de ene God. Want er zijn wel veel voor ons mensen belangrijke, waardevolle en onontbeerlijke gebeurtenissen en machten, gestalten en waarheden, maar er is slechts één woord Gods, slechts één Jezus Christus, in Wien de ontmoeting van de genadige God met de zondige mens eens voor goed geschiedde. En zo zijn er (omdat niet alle, maar bepaalde mensen n.l. de verkoren en geroepen mensen, de profetische en apostolische getuigen van Jezus Christus zijn) wel veel verborgene, maar is er slechts deze ééne openbare gestalte van het ene woord van de ene God. En uiteindelijk en beslissend normatief bindend en gezaghebbend, is het Woord Gods slechts in deze gestalte. De gemeente van Jezus Christus kent dit enige Woord en de enige God in deze zijn enige openbare en daardoor enige normatieve gestalte. In deze kennis stelt zij de Bijbelse canon vast. De vorming van de canon is haar belijdenis van Gods uitverkiezing en roeping van Zijn getuigen. Doordat haar kennis hier als overal een menselijke en dus een beperkte, voorlopige en wellicht aan te vullen en te corrigeren kennis is, kan haar belijdenis hier gelijk overal geen definitief karakter hebben, geen meer dan voorlopige afsluiting willen maken. De concrete grens van de canon is in feite zowel in vroeger als in later tijd als een principieel open grens aangezien en behandeld. De principieel open te houden mogelijkheid van een toekomstige betere onderrichting aangaande de concrete omvang van de canon, verandert echter niets aan het feit, dat de gemeente in de haar (tot aan die betere onderrichting) kenbare omvang van de Bijbelse canon de voor haar alleen normatieve gestalte van het Woord Gods erkent, en dat zij dus met andere voor haar normatieve vormen van Gods Woord practisch niet rekenen kan. Het menselijke verstand en zijn historische uitingen, de bewegingen en de beslissingen van de algemene werelden geestesgeschiedenis, de geest en de tendenzen der verschillende tijden, maar ook de geschiedenis van de gemeente zelf, haar geschreven en ongeschreven overleveringen en ordeningen, de stemmen van haar oudere en jongere vaders, haar in het verleden tot leerstellingen verheven algemene en bijzondere overtuigingen en de haar in deze tijd beheersende zekerheden en strevingen, dat alles heeft zijn eigen waarheid, kracht en waardigheid. De waarheid, kracht en waardigheid van het voor de gemeente normatieve Woord van God kan dat alles niet hebben. Parl pietatis affectu ac reverentia met het bijbelse getuigenis kan dat alles door de gemeente niet opgevat worden. Zij staat niet onder dwang en zij maakt zich ook niet schuldig aan een willekeurige uitverkiezing, maar zij maakt gebruik van de haar door haar kennis geschonken vrijheid, wanneer zij zich uiteindelijk en beslissend alleen door het getuigenis der profeten en apostelen en dus door haar Heer Jezus Christus laat regeren. En het is haar taak en zending, de wereld te zeggen, dat er ook voor haar geen ander openbaar en in de strikte zin des woords gezaghebbend Woord Gods, geen andere absolute gestalte van de Goddelijke regering buiten de Heilige Schrift bestaat.

V

Het getuigenis van deze mensen betoont zich daardoor als Gods woord, dat het de gemeente daadwerkelijk in de naam van de opgestane en wederkomende Heer, Jezus Christus oproept, troost en vermaant en daarmee, aan haar verkondiging tot de wereld daadwerkelijk vrijheid, richting, volheid (het karakter van een eerste en laatste woord) geeft.

De kennis, dat de profeten en apostelen de getuigen – de enige getuigen – van het openbare en daarom normatieve |Woord van God zijn, kan wel bewezen worden. Zij wordt echter slechts daardoor bewezen, dat de profeten en apostelen met hun menselijke woorden daadwerkelijk Gods Woord verkondigen en dat het Woord van God door het menselijke woord van hun getuigenis daadwerkelijk vernomen wordt. De oude theologie heeft dit daadwerkelijke zelf-bewijs van het bijbelse gezag met recht het „getuigenis van den Heiligen Geest” genoemd. Het wekte echter misverstand toen men het als een „innerlijk” getuigenis aanduidde, alsof het niet ook uiterlijk ware. Daardoor heeft men dikwijls verzuimd dit zelf-bewijs van het bijbelse gezag duidelijk genoeg van een magische aanwijzing te onderscheiden. Het gaat er heel nuchter alleen om, dat het bijbelse getuigenis van Gods genade jegens de zondige mensen in de naam van de opgestane en wederkomende Jezus Christus daadwerkelijk als oproep tot die mensen uitgaat en daadwerkelijk bij mensen gehoor en gehoorzaamheid vindt, dat mensen door zijn vredesboodschap daadwerkelijk getroost en door zijn gebod daadwerkelijk vermaand worden.

En het gaat verder heel nuchter daarom, dat deze mensen juist hierdoor ook van hun kant daadwerkelijk tot verkondigers van dit Woord worden gemaakt; dat, door dit Woord verwekt, ook hun eigen woorden daadwerkelijk vrijheid, diepte, volheid, kortom: dat ene bepaalde gericht zijn op Gods eer en Zijn Rijk en des mensen dankbaarheid krijgen; dat ze daadwerkelijk in staat gesteld worden om de wereld als overmachtige dragers van een woord, dat een eerste en een laatste gelding heeft, tegen te treden. Het getuigenis van den Heiligen Geest is het gebeuren, waarin dit alles geschiedt. Maar het geschiedt alles in de christelijke gemeente. Doordat het geschiedt, ontstaat en is en bestaat de christelijke gemeente. En dit is het getuigenis van de Heilige Geest, het zelfbewijs van het bijbelgezag: dat dit alles daadwerkelijk gebeurt en dat de gemeente ontstaat en als gemeente mag leven. Op de vraag, of de bijbel waarlijk en werkelijk Gods Woord is, kan eigenlijk alleen de gemeente competent antwoorden. En zij kan dat alleen maar daarmee doen, dat zij zelf aan de bijbel gehoor en gehoorzaamheid schenkt en met dit haar gedrag ook de wereld tot hetzelfde horen en gehoorzamen uitnodigt. Zij kan alleen maar het „bewijs des Geestes en der kracht” voeren. Het ligt altijd aan haar eigen ontrouw – d.w.z. aan het feit, dat zij zelf nog niet of niet meer de gemeente onder het woord des bijbels is – wanneer dit bewijs niet zo helder en overtuigend werkt als het zou kunnen en moeten werken. Zo wordt de kennis vraag in deze kwestie aan de feiten en wel uitsluitend aan de feiten uitgemaakt. Waar de Geest des Heren is, aldaar is vrijheid, en waar vrijheid is, daar is de stad op de berg, die als zodanig niet verborgen kan zijn – het licht, dat schijnt voor allen die in het huis zijn.

In de Waagschaal, jaargang 2, nr. 39. 20 juni 1947

VI

Het bijbelse getuigenis als Gods Woord verklaart zichzelf. Het is echter in overeenstemming met zijn menselijk karakter, dat het, zichzelf verklarende, de dienst van menselijke uitlegging vordert.

Waar het geschiedt, dat het bijbelse getuigenis zijn gezag bewijst door zichzelf daadwerkelijk gehoor en gehoorzaamheid te verschaffen, daar heeft het klaarblijkelijk verstaanbaar gesproken, daar is het blijkbaar begrepen, en daar heeft onmiskenbaar bijbelverklaring plaatsgevonden. Daar ontstond een beeld van hetgeen waarover de bijbelse getuigen spreken. Daar werd nagedacht over wat de bijbelse getuigen naar luid van hun woorden, hebben verstaan. Daar kwam men tot een zelfstandig herhalen van het in hun woorden aangegeven beeld en de met hun woorden aangeduide begrippen. Het Woord Gods in hun mensenwoord is dan aan degenen, die dit mensenwoord horen, gelijktijdig geworden, en dat mensenwoord is hun in en ondanks zijn nietgelijktijdigheid doorzichtig geworden. Hoe zou het anders zijn gebeurd, dat de woorden van deze getuigen andere mensen van andere tijden hebben geroepen, getroost en vermaand en andere mensen van andere tijden tot boodschappers hebben gemaakt van het door hen vernomen en verkondigde Woord Gods? Als dat gebeurde, zijn de woorden der bijbelse getuigen aan deze andere mensen blijkbaar duidelijk geworden. Wie „getuigenis des Heiligen Geestes” zegt, „Bijbelverklaring”. Maar wie verklaart de Bijbel? Wij antwoorden met de oude regel, die eigenlijk de stelregel van alle uitlegkunde moest zijn: scriptura scripturae interpres. Dat wil hier, met het oog op de H. Schrift, zeggen: als Godswoord-in-het-mensenwoord is deze Schrift haar eigen uitlegster en is zij in zichzelf (d.w.z. in de uit haar Onderwerp voortvloeiende samenhang harer zo verscheiden en ingewikkelde werkelijkheid) overal volkomen duidelijk en doorzichtig. Maar deze op zijn gezag berustende doorzichtigheid (perspicuitas) van de Bijbel is geen inklevende eigenschap, doch een moment, een bijzondere bepaaldheid, van het gebeuren, waarin door het daadwerkelijk klingen en vernomen worden van de bijbels getuigenis christelijke gemeente ontstaat en bestaat. De Bijbel verklaart zichzelf dus niet zo, dat de mensen, aan wie hij zich verklaart, daarbij werkeloze toehoorders zouden kunnen zijn. Hij verklaart zichzelf zo dat deze mensen, overeenkomstig hun algemene en hun inpiduele kunnen en hun historische situatie, en uiteindelijk en beslissend: „naar de mate van hun geloof” – bij de dienst aan deze verklaring betrokken worden. Het in het mensenwoord der profeten en apostelen tot hen gesproken Godswoord staat hun weliswaar niet ter beschikking; integendeel is de doorzichtigheid van dit mensenwoord Gods vrije gave. Maar juist deze gave wordt hun in de handen gelegd en is hun in zoverre eigen gemaakt als zij zelf daar gebruik van mogen maken. Zo wordt de verklaring van het profetisch-apostolisch getuigenis tot een menselijke taak en werkzaamheid. Zo wordt ook de arbeid aan de bijbelse teksten en de arbeid ter weergave van de volgens deze teksten geziene beelden en in deze teksten gebruikte beelden, ja tenslotte ook de inspanning om dit alles door zelfstandige herhaling in het heden over te zetten, tot een dienst zonder welks vervulling de gemeente het gezag van het bijbels getuigenis alleen maar met de lippen zou kunnen eren; zij zou dat gezag dan niet werkelijk kunnen waarnemen en dus in het geheel geen gemeente kunnen zijn en worden. Waar gemeente ontstaat en is, daar is zij, overeenkomstig het menselijk karakter van het bijbelse getuigenis, bepaaldelijk ook bezig met deze dienst, de dienst aan zijn menselijke uitlegging.

VII

Een juiste uitleg van het bijbels getuigenis vindt daar plaats, waar het vaststellen, overdenken en zich eigen maken van zijn menselijke (litterair historische) gestalte bepaald is door de dankbare herinnering aan het reeds gehoorde en de vreugdevolle verwachting van het nieuw te horen Woord van God.

De taak der bijbelverklaring is in eerste instantie dezelfde als die van alle exegese: zij heeft een litterair historische gestalte als zodanig vast te stellen, te overdenken en zich eigen te maken. D.w.z. zij heeft de preciese bewoordingen en de betekenis van haar tekst op te sporen; de in deze tekst aan de dag tredende aanschouwings- en begrippenwereld uit zijn nabije en verder afliggende context te verduidelijken; en zich als verklaring van deze tekst daarin te betonen, dat zij zijn mening en bedoeling tracht te vertalen: d.w.z. de daarmee overeenkomende aanschouwingen en begrippen van de hedendaagse wereld waarin de exegeet leeft tracht weer te geven.

Verklaren betekent: van commentaar voorzien. Het spreekt vanzelf, dat ook een eerlijke commentaar op de Bijbel geen andere bedoeling kan hebben dan de bijbelteksten opnieuw tot spreken te brengen. En het spreekt eveneens vanzelf, dat hij de tekst daarbij in zijn volle omvang en dus woord voor woord tot zijn recht moet laten komen. In deze zin is alle goede exegese „biblicistisch”.

Maar nu willen de bijbelse teksten niet opgevat worden als historisch litteraire „bronnen” van allerlei inzichten, het doet er niet toe welke, maar als gemeente-stichtende en gemeente-regerende getuigenissen van Gods Woord. Het letten op Gods Woord behoort dus juist tot de goede uitleg van deze teksten: zij willen Gods Woord aan een ontstaande of reeds bestaande gemeente bekend maken en deze wil het aan de wereld bekend maken. Tot de juiste uitleg van deze teksten behoort dus dit, dat de uitlegger in staat is, zich minstens veronderstellenderwijze op de plaats van de gemeente, die deze teksten verneemt, te stellen. Van deze plaats uit ontstaat n.l. die zeer bepaalde houding, waarin deze bijbelse teksten alleen te begrijpen en te verklaren zijn. Het zal aan hem, die alleen maar veronderstellender wijze op deze plaats gaat staan, in de practijk waarschijnlijk niet mogelijk zijn, zich werkelijk ook in deze houding te verplaatsen en dus tot een echt begrijpen en verklaren te komen. Hoe dat echter zij: de houding die van deze plaats uit moet ingenomen worden, is b.v. niet een bij voorbaat weten van een in het menselijk tekstwoord „voorhanden” Godswoord. Dat was de naturalistische dwaling van de inspiratieleer uit het einde van de 17e eeuw en van haar voorlopers in de oude kerk. Gods Woord is nooit en nergens „voorhanden”, maar Gods Woord is Gods Geest, die waait waarheen Hij wil. Gods Woord geschiedt doordat het door God gesproken wordt ubi et quando visum est Deo. Dat God het binnen het gebied van het kanonieke getuigenis rees eerder gesproken heeft, en dat Hij juist daarmee beloof heeft, het binnen datzelfde gebied opnieuw te spreken, dat weet de gemeente die onder de getuigenis leeft. De van haar plaats uit geboden houding van de uitlegger is daarom de herinnering (en wel: de dankbare herinnering) aan het reeds gehoorde en de verwachting (en wel: de vreugdevolle verwachting) van het opnieuw te horen Woord van God.

VIII

Het in deze zin „gezaghebbende” bestaan van bijbelse getuigenis is de heilzame garantie daarvoor, dat het in het leven der gemeente en in haar verhouding tot de wereld altijd opnieuw tot een werkelijke ontmoeting tussen de genadige God en de zondige mens kan komen.

Waar het gezag van het bijbels getuigenis geldt, daar is er voor gezorgd, dat het in het leven der gemeente zelf en in de verhouding der gemeente tot de wereld altijd tot een levend tweegesprek komt, waarin de Bijbel de gemeente en door haar de wereld iets te zeggen heeft, zowel in vragende als ook in antwoordende zin, en waarin de Bijbel de gemeente en door haar de wereld „in plaats van Christus” kan onderwijzen, richten en regeren. Maar dat betekent: het kan dan in de gemeente zelf en in haar verhouding tot de wereld tot een werkelijke ontmoeting tussen de levende God en de zondige mens komen en dus tot een herhaling van de oud testamentische situatie: Jahwe en Israël, en de N. Testamentische: Jezus en de Zijnen…… en in deze herhaling kan het komen tot de „gemeenschap des Heiligen Geestes”.

De garantie voor deze ontmoeting en deze herhaling en dus de garantie voor de „gemeenschap des Heiligen Geestes” valt echter overal weg, waar het bijzonder en overmachtig gezag van het bijbels getuigenis verdwenen is omdat het gelijkgesteld wordt met de kerkelijke traditie en als consequentie daarvan ondergeschikt gemaakt aan het kerkelijk leergezag.

Daarbij doet er het niet toe, of als drager van dat leergezag en geordende hiërarchie dan wel enigerlei grootsprekende theologen of ook de menigte der gelovigen in aanmerking komt. De in de Vaticaanse belijdenis culminerende weg der Roomse kerk en de in de proclamatie der souvereiniteit van het vrome bewustzijn culminerende weg van het nieuwprotestantisme lopen in deze belangrijke aangelegenheid, evenals in andere, parallel. Wie modernistisch protestant is, kan moren ook Rooms worden en omgekeerd. Want het maakt geen principieel verschil of Christus hier in de figuur van de onfeilbare opvolger van Petrus verdwijnt, dan wel daar in het algemene kindschap Gods van de mens> Hij heeft zowel hier als daar opgehouden de Heer te zijn, Wij hebben zowel hier als daar met een kudde zonder herder te maken; met een gemeente, die niemand tegenover zich heeft, geen leraar, geen rechter, geen koning…… die niets te horen krijgt en die zich ook niets kan laten zeggen …. Een gemeente die alles beter weet en die ook niemand heeft, die haar van iets beters zou kunnen overtuigen…. Met een aan zich zelf en haar eigen inbeelding overgelaten gemeente …. En daarom ook met een wereld, aan welke deze gemeente niets te zeggen heeft en die van haar beslist geen boodschap te ontvangen heeft, en die daarom groot gelijk heeft als zij van de aanspraken dezer gemeente verschoond wenst te blijven.

Tot de ontmoeting tussen de genadige God en de zondige mens kan het daar, waar het bijzondere en overmachtige gezag van het bijbels getuigenis niet geldt, alleen nog komen als de daar geldende regel doorbroken wordt. Juist echter opdat de gemeente in haar eigenleven en in haar verhouding tot de wereld er niet zo aan toe zou zijn, heeft Jezus zijn apostelen ingesteld en daarmee ook de profeten bekrachtigd: „Gij zult Mijn getuigen zijn”.

Gemeenschap tussen God en mens betekent ontmoeting tussen beiden: de karakteristieke ontmoeting, waarin God de mens genadig, maar de mens voor God een zondaar is. Het gesteld zijn van de Schrift boven de gemeente en het gesteld zijn van de gemeente onder de Schrift garandeert deze ontmoeting. Daarom mag noch het een noch het ander ook maar een ogenblik ophouden actueel te zijn. 

In de Waagschaal, jaargang 2, nr. 40. 4 juli 1947

IX

De practische betekenis van het gezag van het bijbels getuigenis bestaat daarin, dat de gemeente het zich laat welgevallen om haar gehele leven, haar ordening en haar eredienst, haar belijdenis en haar leer, haar prediking en haar onderricht, en zodoende ook haar positie kiezen in het leven der volkeren en staten, in laatste instantie voor dit getuigenis te verantwoorden en aan dit getuigenis als de bron en norm van alle behoud en vernieuwing elk ogenblijk ruimte te geven.

Waar gezag geldt, geldt gehoorzaamheid. Het gezag van het bijbels getuigenis is het gezag van Jezus Christus, de Heer der gemeente en van de kosmos. Die het Onderwerp van dit getuigenis is. De bijbel is dus geen „papieren paus” en zijn gezag is geen wettisch, doch een geestelijk gezag. Maar juist Jezus Christus is Degene, Die de bijbel zo noemt en Die in de bijbel als Heer wordt betuigd. En het is juist de geest van de bijbel, die in de gemeente, en door de gemeente in de wereld, gezag uitoefent en gehoorzaamheid vraagt. Dat het bijbelse getuigenis gezag heeft, sluit dus in, dat de gemeente willig en bereid is, om het leven, dat aan haar eigen is. In de dienst van dit getuigenis te stellen.

Er bestaan in de gemeente geen vormen van wetgeving, ordening en ambt, van eredienst en gemeenschapsleven, van belijdenis en dogma, van theologie en onderricht, die door hun ouderdom, door hun bijzonder gewijde overlevering, door de herinnering aan een of andere persoon, door deze of gene er mee opgedane ervaringen, door locale of nationale eigenaardigheden en gewoonten, door een op dat ogenblik heersende tijdgeest, of door hun politieke of sociale bruikbaarheid, onttrokken zouden zijn aan de noodzakelijkheid van zich voor het getuigenis des bijbels te verantwoorden, van zich aan dat getuigenis te laten meten en dan zich van zijnentwege ook in twijfel te laten trekken.

De gemeente kan vele en goede gronden hebben om zich in deze dingen zus dan wel zo te gedragen; zij zal er zich echter nooit en nergens tegen mogen verweren om zich van het getuigenis des bijbels uit te laten vragen, waarom zij nu juist zo doet als zij doet en of het misschien niet beter ware om anders te handelen. Onder deze regel staan vervolgens, en eerst recht, haar beslissingen en haar positie-kiezen naar buiten: in haar verkondiging tot de wereld; in haar betrekking tot de algemene menselijke samenleving en haar cultuur en tot leven der volkeren en staten. Zij bedenke wel, dat zij in dat alles tenslotte aan niemand verantwoording schuldig is dan aan haar Heer Jezus Christus, gelijk Hij in de Heilige Schrift betuigd is, maar aan Hem dan ook strikt en nauwkeurig. Zij hoede de vrijheid, die haar daarmee is gegeven!

Een wat nog belangrijker is; zij late Hem Zijn vrijheid om haar te leren, te richten en te regeren gelijk het Hem goeddunkt! Zij store Hem niet door enigerlei eigenmachtig conservatisme en ook niet door eigenmachtige revoluties! Zij late Hem naar beide zijden ruim baan! Wat in haar eigen leven en in haar verhouding tot de wereld moet vallen en door iets nieuws vervangen worden dan wel moet worden behouden en bewaard, dat bepaalt Hij en niet de haar omringende wereld en ook niet zijzelf. Hij echter doet dat door het in elke eeuw en zelfs elke morgen nieuwe en nieuw te horen profetisch-apostolisch getuigenis. Alweer kunnen voor de gemeente naar beide kanten ook nog in de schaal leggen. Beslissende grond, laatste bron en hoogste norm van alle behoud en vernieuwing is Hij geheel alleen, Hij, Die eens voor goed gezegd heeft: „Wie U hoort, hoort Mij”.

De practische betekenis in het bijbelse gezag bestaat daarin, dat het luisteren naar degenen, tot wie Jezus dat gezegd heeft, in de gemeente niet ophoudt maar voortdurend beoefend blijft.

X        

De gemeente, en met haar haar opdracht jegens de wereld, staat of valt met de tegenwoordigheid en heerschappij van Jezus Christus in de gestalte van het aldus omschreven gezag des bijbels.

De drie laatste stellingen willen er de aandacht op vestigen, dat de zaak, waarvan hier sprake was, geen neutraal karakter draagt, en dat het dus niet zo is, dat zij even goed niet als wel aanwezig kan zijn.

Met de tegenwoordigheid en heerschappij van Jezus Christus in de gestalte van het nu omschreven gezag van het bijbels getuigenis staat, leeft en bestaat de gemeente: in de nederheid en de hoogheid, die haar toekomt en waarin zij alleen staan kan. Het kan, na alles wat nu gezegd is, niet aan twijfel onderhevig zijn, dat de gemeente, wanneer de tegenwoordigheid en heerschappij van Jezus Christus in de gestalte van het gezag van het bijbels getuigenis weg viel, op haar beurt alleen maar zou kunnen vallen.

Duidelijk gezegd: de gemeente – en met haar haar boodschap tot de wereld – zou zich, wanneer haar het gezag van het bijbels getuigenis zou ontbreken, alleen maar in vrome rook en in allerlei religieuze en morele geuren kunnen oplossen> Wat er van haar zou overblijven zou een vervelend, een onbeduidend, een voor God en de wereld en niet het minst voor allen die met ernst Christenen zouden willen wezen on-interessant, psychologisch-sociologisch verschijnsel zijn zonder enig dieper bestaansrecht.

Niemand kan er enig mens van afhouden, ergens anders te gaan staan dan in de gemeente en dus ergens anders vandaan te denken en te spreken dan van haar uit.

Wie echter binnen en niet buiten de gemeente gelooft te staan, die stelt er zich mede verantwoordelijk voor, dat de gemeente sta en niet valle, en dus mede verantwoordelijk daarvoor dat allereerst de grond van gemeente, het bijbelse gezag in de hier omschreven zin, van kracht zij en niet vergeten noch verloochend worde.

XI

De christelijke theologie en met haar haar dienst in de gemeente, maar ook het recht van haar afzonderlijk bestaan te midden der andere wetenschappen, staat of valt daarmee, dat zij het aldus omschreven gezag van de bijbel theoretisch tot ere brengt en practisch vruchtbaar maakt.

Om datzelfde staan of vallen gaat het ook in de theologie. Het mag zijn, dat zij in een gegeven geval de vrijheid heeft als theologie ontslag te nemen en zich in godsdienstwetenschap te veranderen. Als zodanig moet zij dan ook maar met het gezag van de bijbel zien te beginnen wat zij er mee kan en mag beginnen. Het staat haar echter niet vrij, christelijke theologie te zijn, als zodanig de gemeente van Jezus Christus te willen dienen, derhalve op een bestaansrecht te midden der andere wetenschappen aanspraak te willen maken – en dan ondertussen voor ’t gezag van de bijbel in de hier omschreven zin theoretisch en practisch geen plaats en geen gebruik te hebben. Theologie is theologie (en geen pseudotheologie) in de mate waarin zij aan zichzelf en aan de gemeente en aan de wereld in de hier aangegeven richting rekenschap weet af te leggen omtrent het gezag van de bijbel; en in de mate waarin zij deze kennis in al haar vakken practisch vruchtbaar weet te maken.

Is zij daartoe niet bij machte, dan is haar dienst in de kerk in feite al lang tot een belemmering geworden – en haar bestaan aan de Universiteit in feite al lang tot een schimmenbestaan. Dat het publiek dat misschien nog niet in gewaar geworden, verandert niets aan het feit, dat het zo staat. Niemand moet persé theoloog zijn. Maar wie ht wil zijn moet het goed zijn.

En of hij het goed is hangt af van de vraag of hij zich niet onttrekt aan de ergernis en de dwaasheid van het „Schriftprincipe”- beter gezegd: aan de in het gezag der Schrift ook aan de theologie wedervaren genade en onderscheiding; of hij integendeel de vreze des Heren als het begin van de wijsheid daarin betracht, dat hij zich deze genade en onderscheiding dankbaar en onversaagd laat welgevallen!

XII

De oecumenische eenheid der christelijke kerken en harer theologen is naar die mate waarheid dan wel illusie, als waarin voor haar het aldus omschreven gezag des bijbels al dan niet van kracht is.

Deze laatste stelling raakt onmiddellijk ’t probleem van deze onze studieconferentie. Wij vragen op deze conferentie naar „het gezag en de betekenis van de sociale en politieke boodschap van de bijbel voor de huidige tijd”. En deze conferentie is een „oecumenische” conferentie.

Wat echter is de oecumenische eenheid, waarin wij, om die vraag zinvol met elkander te behandelen, bij elkander zouden moeten zijn? Oecumenische eenheid zou op deze onze onze studieconferentie klaarblijkelijk daarin moeten bestaan, dat tenminste wij, die hier aanwezig zijn, op de grondvraag naar het gezag en de betekenis van de bijbel op zichzelf en als zodanig een eenstemmig antwoord kunnen geven. Van waar uit zouden wij anders ook zelfs maar eenstemmig kunnen vragen naar het gezag en de betekenis van de sociale en politieke boodschap van de bijbel voor het heden?

Mijn referaat gold die grondvraag. Ik kan nu, na hetgeen ik in stellen X over de gemeente en in stelling XI over de theologie heb gezegd, niet goed voortgaan en besluiten met de verzachtende bewering, dat de oecumenische eenheid der christelijke kerken en harer theologen – en dus onze bij de bijeenroeping dezer conferentie veronderstelde of tijdens haar verloop te gewinnen oecumenische eenheid – onafhankelijk is van het al of niet van kracht zijn van het gezag des bijbels; m.a.w. de bewering, dat wij hier in goede eendracht kunnen vragen naar de politieke en sociale boodschap van de bijbel en ondertussen omtrent de zin van het bijbelse gezag toch geheel verschillend kunnen denken.

Het zou geen zin hebben als ik mijzelf en ons allen de zaak tenslotte daar, waar zij ons rechtstreeks aangaat, op deze wijze gemakkelijk zou willen maken. En ik behoef wel niet te zeggen, dat mij dat ook zakelijk niet mogelijk is. Op stelling X en XI moet dus wel stelling XII volgen: oecumenische eenheid – ook die van onze conferentie – kan waarheid of illusie zijn. Is zij een illusie, dan moeten wij elkander rustig en in de genoegelijke verdraagzaamheid, die wij elkander ook dan niet onthouden zullen, toegeven, dat wij inzake het gezag van de bijbel verschillend denken: ik op mijn wijze en deze en gene op een daaraan geheel tegenovergestelde wijze. Alleen weet ik dan werkelijk niet, hoe wij hier tot een gemeenschappelijk vragen naar de sociale en politieke boodschap van de bijbel kunnen komen.

Is de oecumenische eenheid onder ons waarheid, dan weet ik geen andere uitkomst: wij moeten dan inzake het gezag van de bijbel in de eenstemmige kennis van het ene christelijke geloof staan. En juist van hier uit moet, kan en zal het dan ook tot een vruchtbaar gemeenschappelijk vragen naar de politieke en sociale boodschap van de bijbel komen. Wat ik onder die eenstemmige kennis van het ene christelijke geloof versta, heb ik trachten uiteen te zetten. Ik houd er rekening mee, dat er in deze kwestie ook andere „standpunten” bestaan. Dan kan mij echter niet weerhouden, u in alle ernst uit te nodigen, het hier aangegeven „standpunt” in te nemen.

Wanneer U deze uitnodiging zoudt afslaan, zou ik U met evenveel ernst moeten vragen, mij in het verloop van deze conferentie te laten zien, wat dan onder oecumenische eenheid moet worden verstaan.

In de Waagschaal, jaargang 2, nr. 41. 11 juli 1947