Het lege midden
HET LEGE MIDDEN
Onze tijd kan wel benoemd worden als een periode van ‘windstilte’in de theologie.
Er wordt genoeg geconfereerd, er zijn veel studiedagen, er verschijnen boeken, veel boeken – maar in dat vele wat er geschreven en gezegd wordt, worden eigenlijk nauwelijks richtinggevende stemmen hoorbaar. Er wordt op het terrein van het westerse denken veelvuldig teruggegrepen op heldere theologie uit de vorige eeuw – en wat kun je in zo’n windstille tijd beter doen. Er is voor ons land in het denken van Heiko Miskotte, Oepke Noordmans, Karl Barth en Dietrich Bonhoeffer nog steeds veel actuele inspiratie te halen, waar we nog lang op kunnen teren.
Een teken aan de wand is in dit verband ook de uitnodiging aan de, sinds het midden van de vorige eeuw zeer bekend geworden Duitse theoloog, Jürgen Moltmann, om dezer dagen naar Utrecht te komen (18 febr. 2004), om zijn in 1964 verschenen, geruchtmakende boek van een nieuw commentaar te voorzien onder de titel: ’Theologie der Hoffnung – Gestern und Heute…’
Daarnaast blijft echter het verlangen dat er ook in onze tijd mensen opstaan die evangelische inspiratie zo vertalen dat ze nieuw gehoord en herkend wordt. Daarmee is elk boek dat de indruk wekt in zake van geloof en leven een samenhangende visie te geven een aantrekkelijk object. Dat is ook het geval met het onlangs verschenen ‘Het Geheim van het lege Midden’ van Theo Witvlieti, oud-hoogleraar systematische theologie (m.n. oecumene en missiologie) aan de Universiteit van Amsterdam. De ondertitel luidt: ‘Over de identiteit van het westers christendom’. En inderdaad, daarover gaat het in dit boek. Het staat er nogal stellig. Het kan daarmee de verwachting wekken dat hier de identiteit van ons westers christendom opnieuw voor onze tijd uit de doeken wordt gedaan. Echter in de loop van het boek wordt duidelijk dat deze identiteit voor de auteur veelmeer een doorlopende vraag inhoudt, dan dat ze in een vastliggend beeld of begrip zou kunnen worden beschreven.
In verschillende bladen en kerkelijke periodieken heeft het boek reeds aandacht gekregen, gestimuleerd ook door het feit dat de Raad van Kerken voor zijn jaarlijkse ‘oecumenelezing’, op 16 januari j.l , Dr Witvliet had uitgenodigd, die daarmee gelegenheid kreeg de inhoud van zijn boek kort samen te vatten. Het betekent dat de reacties op dit boek tot nu toe vooral een refererend karakter hebben gekregen en er voor zover ik kan zien, nog weinig inhoudelijk commentaar is geweest. Echter ook ingaan op de thesen van het boek, zoals hier bedoeld, vraagt inleidend om een duidelijke weergave van de denkbeweging van de auteur.
In het inleidend hoofdstuk van zijn boek maakt Theo Witvliet duidelijk wat hem tot deze publicatie bewogen heeft. Achterliggend motief is zijn zorg met betrekking tot een samenleving, waarin hechte levensverbanden afbrokkelen, waarin gevoelens van onzekerheid, onveiligheid en onoverzichtelijkheid algemeen geworden zijn. Het proces van culturele en economische globalisering is niet los te zien van het vanzelfsprekende individualisme dat onze tijd kenmerkt. Hij signaleert in de westerse samenleving op alle niveau’s een uiteenvallen van samenhang, dat hij benoemt als een tot nu toe ongekende identiteitscrisis. Deze crisis betreft alle levensverbanden en raakt daarmee evenzeer het terrein van de godsdienst – immers ook de christelijke godsdienst en de kerken lijden aan een onduidelijke beeldvorming. Witvliet bepleit dan ook een ‘fundamentele bezinning’ op de volgende kernvragen: Wat betekent christelijke identiteit in de huidige pluralistische en multireligieuze maatschappij en, in samenhang daarmee, wat is de inbreng van het christendom in de conflicten die deze samenleving oproept (p.15). Dit boek is in feite een eerste aanzet tot antwoord op deze vragen.
Zijn cultuurkritische analyse illustreert de auteur met een interessante bespreking van enkele romans van de bekende Zwitserse romancier Max Frisch, waarin de identiteit van de hoofdpersoon soms beweeglijk is als in een spel, dan weer vaag en wisselend, dan weer zozeer door anderen in een beeld vastgelegd, dat het leven er uit weg is.
In zijn zoektocht naar de identiteit van het westers christendom ziet Witvliet deze laatste houding als het meest dodelijk. Het is de houding van het fundamentalisme, dat in het christendom, maar evenzeer in andere godsdiensten en groeperingen voorkomt, waarbij de tendens bestaat degenen die niet tot de eigen groep behoren in een vijandsbeeld vast te leggen. Het gevoel van door de anderen bedreigd te zijn leidt dan ook tot een strenge grensbewaking. Deze houding wordt echter mede opgeroepen door het breed verspreide relativisme dat onze cultuur kenmerkt, dat evenzeer meespeelt in de godsdienstige overtuiging. Het is de opvatting waarin niets meer zeker is, waarin datgene wat vroeger het geloof ‘bepaalde’ is weggevallen, waarin alles open ligt en iedereen zijn/haar eigen weg zoekt – een verschijnsel dat Witvliet met grensvervaging aanduidt. Beide wegen zijn onbegaanbaar.
Voor het opnieuw vinden van een hedendaagse, christelijke identiteit pleit hij voor grensoverschrijding’. Vanuit de twee componenten die elke identiteit bepalen, continuiteit en vrijheid, ofwel geschiedenis en toekomst, gaat het om enerzijds een vasthouden aan de traditie, aan de bijbelse geschriften, aan datgene wat hij enkele malen ‘het ijzeren bestand’ van het christelijk geloof noemt: het Onze Vader, de geloofsbelijdenissen, de sacramenten, waarbij ook horen de verhalen, liederen en rituelen. Echter dit alles is een dood gewicht als het niet steeds opnieuw door mensen wordt levend gemaakt, mensen die interpreterend, vragend, biddend, tegensprekend en lofzingend deze traditie door de tijd heentrekken. In die zin is christelijke identiteit nooit af, niet een gegeven maar een gebeuren dat zich voltrekt. Alleen als zodanig kan het werkzaam zijn. Slechts dit besef van een dóórgaande identiteit kan het zich veroorloven om een open relatie aan te gaan met ‘de anderen’, met hen die anders denken, die in een andere traditie wortelen, om ook juist in die beweging naar de ander toe de eigen identiteit tot leven te brengen.
Hier spreekt de oecumenicus en de missioloog, die in het gesprek tussen de kerken – en ook in het interreligieuze debat – de koudwatervrees voor het ‘verlies van de eigen identiteit’ wel zou willen uitbannen. De grootste weerstand daartoe ziet hij in het ‘vaste beeldenbestand’, dat mensen en instituties over en weer, van elkaar en van zichzelf hebben. Het is deze visie die hem gevoerd heeft naar een herontdekking van het bijbelse beeldverbod. Hier ligt dan ook de theologische motivatie van zijn pleidooi. Hij kiest daarbij voor een ruime interpretatie van het gebod in die zin dat overal waar beeldvorming optreedt in onze samenleving, deze beelden niet gefixeerd mogen worden. Zowel de ‘denk’beelden, die ik heb over een andere politieke partij of over de Islam, als mijn observatie van de ander en van mijzelf zijn beelden die niet vastgelegd mogen worden. Dat gaat altijd ten koste van nieuwe mogelijkheden – ten koste van het leven zelf.
Dat ‘niet in een beeld vast leggen’ geldt ook en in de eerste plaats het ‘beeld van God’. Witvliet merkt op dat de behoefte aan grensbewaking juist ten aanzien van het godsbeeld het sterkst naar voren komt. Hier ligt dan ook het eigenlijke ‘argument’ dat ook in de titel van het boek naar voren komt: ‘het geheim van het lege midden’. Deze uitdrukking roept associaties op aan de Franse denker Claude Lefort, vooral bekend geworden door zijn uitspraak dat in een echte democratie het centrum van de macht onbezet is, ook al tendeert alles ernaar juist deze centrale plaats in te nemen. Het is ook deze gedachte die Witvliet geïnspireerd heeft (p.165). Vergelijkbaar ziet hij in de geschiedenis van het christelijk geloof de tendens het beeld van God vast te leggen. In een uitvoerige excurs over de Naam (Ik zal er zijn, zoals ik er zijn zal) benadrukt hij de nabijheid en de afstand die samen het ‘mysterie’ van de Naam vormen. Hij beroept zich op de joodse filosoof Gershom Sholem, die in een beschrijving van de mystieke traditie van de Kabbala opmerkt dat de Naam in zichzelf zonder zin en betekenis is, maar ’dat juist dit gegeven verwijst naar de plaats van die Naam in het midden van de openbaring’. Witvliet stelt dan, uitgaande van het beeldverbod: ‘Gods openbaring, zoals die op de mens toekomt, is een leeg en onbeschikbaar ‘midden’. Dit ‘lege midden’ is in die zin betekenisloos, dat het elk beeld, elke talige aanduiding (it. A.R.) overstijgt’(p.105).
Hier beginnen mijn vragen: Gaat hier de ‘jacht op beelden’ niet met de auteur op de loop – als hij niet alleen het gefixeerde beeld maar ook de beweeglijke, oproepende bijbelse taal onder het beeldverbod laat vallen. Is de taal van de metafoor waarvoor hij zelf in dit verband kiest: God is groot, Vader, machtig… en God is dit alles tegelijk ook niet’, uiteindelijk niet een in zijn dubbelzinnigheid vastleggende, want ontologische taal? Is de Naam van God als belofte (Ik zal er zijn) niet een vorm van presentie die alleen maar te horen en te doen, maar nergens onder te vangen is? Is het wel nodig, dat ‘lege midden ’- is het niet te zeer een tribuut aan de (nieuwe-) tijdgeest – ook al zegt Witvoet in de inleiding dat hij die kant niet op wil?
Het boek van Witvliet is belangrijk vanwege de passie die doorklinkt in de eigenlijke vraag die het stelt: wat heeft het christelijk geloof te bieden in deze multiculturele samenleving? Het is van belang omdat het woorden geeft aan ontwikkelingen waar we midden in staan. Het wordt nadrukkelijk gepresenteerd als “een ‘essay’. een poging die geslaagd is wanneer het anderen uitdaagt tot kritisch meedenken”. Waarvan acte!
Anneke Geense Ravestein
——————
i Theo Witliet, Het geheim van het lege midden. Over de identiteit van het westers christendom., Meinema, Zoetermeer, 2003.