Gebed

Uit K. D. III-3. Par. 49.4. ‘Der Christ unter der Weltherrschaft Gottes des Vaters’. pag. 301-326.

Het gebed is het eerste, zowel in het geloof als in de ge­hoorzaamheid. Geloven wil eigenlijk zeggen: bidden, en gehoorzamen wil ook niet anders zeggen dan bidden. Toch gaat het hier werkelijk om een derde vorm van de christelijke levenshouding, die goed onderscheiden dient te worden en waaraan wij als zodanig een bijzondere be­schouwing moeten wijden. Want dat wij het gebed ver­staan als de oervorm van het geloof en de gehoorzaam­heid, in deze beide laatste opgesloten, daarmee zijn wij nog niet genoeg tot het wezen er van doorgedrongen.

Wij hebben het vroeger beschreven als een reeks van da­den ‑ lofprijzing en dankzegging, schuldbekentenis en boete, bede en voorbede, weer lofprijzing en dankzegging – uit de verte gezien het éne naast of na het andere. Deze visie is niet onjuist, doch zij is onvolledig. Wat daarbij aan het gebed ontbreekt, is het middelpunt, nl. datgene wat het in tegenstelling tot het geloof en de ge­hoorzaamheid nu juist tot gebed maakt. Het zou bij die beschouwingswijze – om zo te zeggen- in de eerste twee vormen van de christelijke levenshouding kunnen ver­dwijnen. Het heeft en is evenwel een eigen gestalte, die dan als zodanig de beide andere niet minder in zich sluit, dan zijzelf daarin ligt opgesloten. Die reeks van daden, die volgens onze voorlopige beschrijving het gebed vor­men. heeft namelijk inderdaad een middelpunt: een be­paalde daad, die het geheel constitueert. waarin de andere hun oorsprong hebben en waarheen zij streven, vanwaar ook zij pas hun zin en hun kracht ontvangen. Men zou aan datgene wat in het christelijke gebed ge­schiedt geen recht laten wedervaren, wanneer men dit ge­beuren geheel tot het loven en danken, of in meer omvat­tende zin gezegd: tot de aanbidding zou terugbrengen.

Dat zou evenwel daarom voor de hand liggen, omdat wij immers weten dat het gebed uit die grote verbazing ontstaan is, die ook aan het geloof en de gehoorzaamheid ten grondslag ligt: de verbazing van de christen ten overstaan van de situatie, waarin hij zich door het woord Gods geplaatst ziet en waarin hij als christen mag bestaan. Uit die verbazing komt inderdaad heel eenvoudig voort: de aanbidding van Hem, die deze situatie heeft geschapen en die haar als Heer bepaalt en regeert, de deemoedige verwondering voor haar geheimenis, het loven, prijzen en roemen van God, wanneer de mens ziet, dat Hij zich en als wat Hij zich in Zijn woord tot hem wendt en aan hem openbaart, het buigen voor Zijn‑ onmetelijke groot­heid’ de dank voor Zijn onbegrijpelijke weldaad, de lof­prijzing van Zijn heerlijkheid en onverdiende goedheid. Maar juist de door het Woord Gods geschapen situatie van de christen en dus ook de verbazing, die deze bij hem heeft gewekt, als ook zijn daaruit voortkomende aanbid­ding van God hebben een zeer bepaalde richting en kleur, een zeer bepaalde oorsprong en bestemming, die het ons toch verbieden hier te blijven staan, respectievelijk het wezen van het gebed juist hier te zoeken. Immers de christelijke levenssituatie is niet in abstracte zin die van de ontmoeting van het grote met het kleine. van het ver­hevene met het nederige, van de majesteit met het schep­sel. van het heilige met het on‑heilige. Ook dát is zij, doch in een zeer concrete vorm. Door die vorm verschilt de christelijke verbazing in deze situatie van iedere andere verwondering, waar zij ook een leeg en doelloos staren zou kunnen zijn. Door die vorm verschilt ook de christe­lijke aanbidding van iedere willekeurige blik naar een verre hoogte, van de verering voor welke goddelijke macht dan ook, waarbij zij tevens ‑ meer religieus dan christelijk en meer aesthetisch dan religieus ‑ de steriele verering zou kunnen zijn, welke voortkomt uit enkel ont­zetting of enkel verrukking, juist het geheel eigene van de christelijke aanbidding zou niet tot zijn recht komen, wanneer wij het gebed om zo te zeggen systematisch als aanbidding, als loven en, danken wilden verstaan. Hoe zeker het ook is, dat dit element niet kan ontbreken! Hoe zeker het ook is, dat het gebed in de practijk hier zelfs zal beginnen en eindigen. De zakelijke orde, het zakelijke wezen van het gebed echter kan niet van hieruit verstaan worden.

Men zou het christelijke gebed echter ook dan geen recht laten wedervaren. wanneer men het geheel tot de biecht, resp. de boete zou willen terugbrengen. De verbazing van de christen bij het aanschouwen van de situatie, waarin hij is geplaatst, heeft zonder twijfel ook deze zijde en com­ponent, want zij is ook besef en erkenning van het oor­deel, waaronder de mens daar komt te staan. En zo kan .het niet anders of het christelijke gebed is ook: belijdenis van de eigen onmacht, onbekwaamheid en onwaardig­heid, van de ganse verlorenheid, waarin de mens zichzelf voor het aangezicht van God ontdekken moet, het tonen van zijn totaal lege handen als de enige gave, het enige offer, dat hij God te brengen en voor Hem neer te leggen heeft. Christelijk bidden wil zeggen: zijn gehele ellende volledig en zonder voorbehoud als zodanig bekennen en voor God belijden. Christelijk bidden wil zeggen: alle illusies omtrent zichzelf opgeven en zijn gehele armzaligheid openlijk belijden. Wie dat niet doet, die bidt zeer zeker niet. De Farizeër in de tempel, wiens hart ogen­schijnlijk vol lof en dank was, die echter juist dit niet deed. heeft niet gebeden. De doorgang door deze verne­dering is dán onvermijdelijk, wil ook de aanbidding van God geen zelfmisleiding en tegenover God louter be­goocheling zijn. Het zou evenwel weer niet geoorloofd zijn, het gebed nu eventueel van daaruit te willen ver­staan. De christelijke levenssituatie is immers weer niet abstract die van de nederigheid van de mens voor God, ofschoon die er ook toe behoort. Zo is ook de christelijke verbazing niet in abstracte zin het schrikken van de mens voor zichzelf, ofschoon dat er tegelijkertijd toch deel van uit­maakt. En daarom is dan ook het christelijke gebed met de verootmoediging van de mens voor God nog niet uitgeput.

Het gebed heeft ook in deze daad, die er wezenlijk niet aan mag ontbreken, een bijzonder karakter, een be­paalde richting en bedoeling, waardoor het verschilt van iedere willekeurige toestand van ellende, die evengoed slechts erbarmelijk zou kunnen zijn, van iedere andere zelfvernedering, welke evenzeer die van vermoeidheid, wanhoop of scepsis zou kunnen zijn. Zo zeker de weg van het gebed ook door deze engte voert, zo zeker als het de boete in zich sluit, even zeker ware het niet zinvol het wezen van het gebed van daaruit te willen verstaan. Het korte gebed van de tollenaar in de tempel was wel een boetegebed, doch in zijn beslissende strekking nu juist toch meer en iets anders dan dat.

Nu blijft nog over het gebed als bede. En het is de vraag, of aanbidding, boete en bede (zonder dat het gebed in zijn geheel nu dadelijk de bede tot middelpunt behoefde te hebben) onderling even belangrijk, even dringend en karakteristiek ‑ volgens de rang‑ en volgorde, waarin wij ze voorlopig bezien hadden ‑ een reeks vormen, waarvan het einde dan weer naar het begin zou terug­voeren. Dat moge in de practijk inderdaad het geval zijn. Feitelijk is het evenwel niet zo. Het woord “gebed” zelf spreekt het in alle talen toch wel tegen: het spreekt nu eenmaal juist van het “vragen, een bede richten”, als van datgene, wat dit gebeuren constitueert; het wijst er nu eenmaal op, dat het in dit gebeuren ook wel om aanbid­ding en boete, doch niet in de eerste plaats daarom gaat. In de eerste plaats gaat het om een zich tot God wendend vragen, zoeken en aankloppen, om een aan God voorge­legd wensen, begeren, verlangen. Maar ook de werkelijk­heid van het gebed spreekt beslist niet alleen tegen een vooropstelling van die andere elementen, doch eveneens tegen hun gelijkstelling met de bede. Wie werkelijk bidt, die komt tot God, die richt een verzoek tot Hem, die spreekt tot Hem. omdat hij iets bij Hem zoekt, omdat hij iets van Hem zou willen hebben en verwacht, omdat hij iets van Hem hoopt te verkrijgen, dat hij nodig heeft en dat hij van een ander dan God niet, doch juist van God zelf stellig wèl hoopt te krijgen. Zonder God te aanbid‑, den, te danken en te loven en zonder zijn eigen ellende vrijuit aan Zijn voeten te leggen, kan hij met zijn bede niet tot God komen. Maar dat hij met zijn bede tot God komt. dat maakt hem tot biddend mens. Gaan niet alle andere theorieën over het gebed, hoe diep deze ook gemeend zijn en hoe mooi zij klinken mogen, aan een zekere ge­kunsteldheid mank, waardoor men die eenvoudige, con­crete feiten voorbijloopt en in hoogten en diepten af­dwaalt, waar de werkelijk biddende mens, die juist niet anders doet dan simpel vragen, nu eenmaal niet verkeert? Tegen een eventueel ondergeschikt maken of ook gelijk­stellen van de bede ten opzichte van aanbidding en boete pleiten tenslotte op beslissende wijze de woorden van het gebed des Heren, dat nu eenmaal eenvoudig en duidelijk uit een reeks beden bestaat, louter beden, waarin de ele­menten van aanbidding en boete wezenlijk en waarachtig tot hun recht komen, die dan ook inderdaad met de aan­bidding beginnen en eindigen, maar op zichzelf en als zodanig beschouwd noch enkel verering noch belijdenis, doch juist simpele beden zijn. Wil men het wezen van het gebed verstaan, dan is het toch wel noodzakelijk zich aan het Onze Vader te houden. En juist wanneer wij het oog richten op Gods voorzienigheid en wereldheerschappij en de christelijke houding daartegenover, is het nodig om zeer in het bijzonder over het gebed te spreken, omdat bidden in de eerste plaats ‑ en daarbij beheerst en om­sluit het alle andere dingen ‑ betekent: vragen.

Laten wij proberen, nu ook zakelijk te verstaan: wat is het eigenlijk en primair verbazingwek­kende in de christelijke situatie? Toch niet, dat God zo groot, zo heilig en rijk is ‑ en toch ook niet, dat de mens tegenover Hem zo klein, onwaardig en arm is! Dat deze beide dingen voor de christen oneindig duidelijk en hoogst verwonderlijk worden, is toch slechts het comple­ment van het eigenlijk en primair verbazingwekkende: dat juist de grote, heilige en rijke God door Zijn Woord de kleine, onwaardige en arme mens zo nabij komt. ja, zeker: zo nabij, dat de mens, op het ogenblik dat hij Hem leert kennen. slechts kan aanbidden en op het moment, dat hij beseft wat hij zelf is, zichzelf slechts kan prijsgeven. Maar toch vooral: zo nabij ‑ even nabij als de vader het kind is ‑ dat de mens zich tegenover Hem nu in de verhouding van kind tot vader mag bevinden. Die nabijheid is het immers. waarover men zich eigenlijk moet verbazen, en alle andere dingen, welke hetzij in hoogten of diepten eveneens verbazing wekken, volgen toch pas daaruit. Dat en slechts dat alleen is immers ook ’t specifiek christelijke in de christelijke situatie. Dat is immers de inhoud van het Woord Gods, door hetwelk de christen zich in zijn bijzondere situatie geplaatst ziet. Dat is immers de inhoud van de openbaring Gods in Jezus Christus, waarvan de christelijke gemeente overeenkomstig haar opdracht moet getuigen, in welker kennis en belijdenis de christen chris­ten is; lid van die gemeente, delend in haar geloof en medeverantwoordelijk voor haar dienst in de wereld. Daartoe is immers de Zoon Gods als mens geboren, daar­voor is Hij aan het kruis gestorven; dat is het licht van Zijn opstanding: die onmiddellijke nabijheid van God en mens als van vader en kind., van kind en vader. Wanneer de christen bidt, dan doet hij wat als antwoord op het werk en woord van Gods Zoon gedaan moet worden. Hij maakt dan het meest voor de hand liggende gebruik van de vrijheid, die hem door dit verbazingwek­kend in Jezus Christus tot stand gekomen feit gegeven is. Dit voor de hand liggende antwoord zal er echter stel­lig niet in bestaan, dat er over de heerlijkheid Gods ver­heven en over zijn eigen erbarmelijkheid sombere gedach­ten bij hem opkomen en dat hij dan ook dienovereen­komstige bewegingen maakt. Zijn antwoord zal veeleer zijn, dat hij zich tot de God, die hem zo nabij is gekomen, doordat hijzelf zo dicht bij Hem is gebracht, wendt met de bedoeling Hem te vragen datgene te geven, datgene van Hem te mogen ontvangen, wat hij in zijn situatie nodig heeft, en dat hij zal mogen ontvangen, wat (zoals hij in deze situatie wel ziet) juist God hem slechts kan geven, wat echter juist God (dat weet hij eveneens) hem inderdaad wil en zal schenken. Immers, dít is de vrijheid van de situatie, die de zijne is geworden: hij ziet heel goed de majesteit van God. hij ziet ook zichzelf en zijn gebreken en weet, wat er tegen hem in te brengen valt. Hij behoeft zich echter om geen van beide zorgen te maken. Hij behoeft niet bevreesd te zijn, dat hij God in Zijn majesteit zou krenken, door als kleine, onwaardige, arme mens in alle ernst iets, ja veel, ja alles van Hem te willen hebben. En hij behoeft niet bevreesd te zijn, zich­zelf te verhovaardigen, omdat hij bij Hem, de grote, hei­lige, rijke juist om datgene aanklopt, wat hij graag van Hem zou ontvangen. In Jezus Christus is immers datgene gebeurd en in Gods Woord is het ook uitgesproken, wat die tweevoudige vrees overbodig maakt. De christen mag vragen. Het geheim, dat God des mensen Vader en de mens Gods kind is, is hem geopenbaard. En daarom vraagt hij ook. Daarom zegt hij ook datgene, wat met dat,ge­beuren en die openbaring aan zijn kant overeenstemt. Dan neemt hij ook God zo, zoals Hij zich aan de wereld en nu juist aan hem heeft gegeven en betoond: als de Helper, de Gever, de Redder, als de bron van alle goed, van alle verlichting in de duisternis, van alle hoop, kort­om: van al hetgeen hem zelf ontbreekt, doch wat de hem zo nabij gekomen God, die zich op een zo hechte wijze met hem verbonden heeft, blijkbaar niet voor zichzelve wil houden. doch juist hem ten deel wil laten vallen.

Het is waar: God laat zich op zichzelf beschouwd niets ont­nemen. Maar wanneer Hij nu zichzelf geeft? Dan is het toch nog meer waar, dat Hij zich ook laat nemen. En toch laat God zich niets ontnemen. niets van al hetgeen Hem toebehoort ‑ en alle dingen behoren Hem toe ‑ dat is even waar. Maar wanneer Hij nu de mens alles wat Hem toebehoort juist wil schenken door zichzelf te geven? Is het dan niet nog meer waar, dat Hij hem uit Zijn hand alles laat nemen? De christen mag nemen, want God geeft hem: zichzelf en alles, wat Hem toebehoort. »Die ook Zijnen eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?” (Rom. 8:32). En daarom bestaat het intiemste van het christelijke gebed, dat dan stellig ook het intiemste in de gehele christelijke houding ten opzichte van God is, juist daarin, dat de christen vragen mag en dit ook inderdaad doet. Hierin ligt volstrekt geen brutaliteit en evenmin is er sprake van, dat de af­stand vergeten wordt; het is geen eigenmachtig heenlopen over de tegenstelling, die er bestaat tussen hier en ginds, tussen hemel en aarde; het is ook volstrekt geen zelfzucht, wanneer de christen bidt. Hij doet daarmede veeleer dat­gene. wat aan de situatie, waarin hij door Gods Woord geplaatst is, beantwoordt en recht laat wedervaren. Hij doet, wat hem in deze situatie niet alleen geoorloofd, doch ge­boden is te doen, omdat hij daartoe blijkbaar in die situa­tie geplaatst is. Het moge duidelijk zijn, dat hij juist daar­mede ook in de meest waarachtige zin de daad van lof­prijzen en danken en dus ook van het aanbidden en, daar­door ook de meest waarachtige daad van boete volbrengt. juist door als vragend mens voor God te treden, maakt hij Hem immers groot en zichzelf klein, en juist dát wil God van hem. Zo wil Hij hem hebben. juist daardoor laat hij recht wedervaren aan Gods eigen handelen tegenover de mens. Dát is toch juist het werkelijke dienen van God: dat de mens wil nemen en neemt, waar God geeft, dat hij dus vraagt, zoekt en aanklopt om het werkelijk te ont­vangen. Dit ontvangen is het, wat het christelijke gebed in zijn centrale karakter tot smeekbede stempelt. Het komt juist in deze vorm niet uit de willekeur van de chris­ten voort. zoals ook de gehele hem geschonken vrijheid geen vrijheid tot willekeur is. Het komt veeleer voort uit datgene, wat de christen van God ontvangt; uit het hem juist daarmede gegeven gebod. In dit vragend bidden voltrekt zich bij de mens wat hij ontvangen heeft. Het is werkelijk de oervorm van de christelijke gehoorzaamheid. Maar deze formulering moet nu omgekeerd worden: de oervorm van de christelijke gehoorzaamheid bestaat juist daarin. dat de mens God op grond van datgene, wat Hij voor hem is en heeft niet voor te groot en zichzelf voor te klein mag houden, om te durven vragen, doch dat hij God veeleer als zo vol genade en zo machtig en zichzelf als zo waarachtig door God aangenomen beschouwt, dat hij juist dat niet op de een of andere wijze moet wagen, doch als de allernatuurlijkste, allernoodzakelijkste levens­uiting mag doen: als vragend mens tot Hem komen.

Over dat vragen moet men dus een duidelijke voorstelling hebben, wil men het wezen van het gebed verstaan. Om nu die voorstelling te krijgen, zijn wij evenwel genood­zaakt, een zeer merkwaardige weg, een schijnbare omweg te volgen. Dat vragen kan namelijk pas duidelijk worden, wanneer men zich eerst van de daaraan beantwoordende verhoring een duidelijk beeld heeft gevormd. Deze gaat er namelijk, hoe hard dat ook moge klinken, in feite aan vooraf. Zij is de grondslag voor het vragend bidden. Zij maakt het tot het echte vragen: het vragen van het chris­telijke gebed en daardoor tegelijkertijd tot die derde en voor het geheel zo beslissende vorm van de christelijke levenshouding. Wij hebben het zojuist reeds uitgesproken: het gebed komt voort uit datgene, wat de christen ontvangt; het is niet anders dan de menselijke voltrekking van dat ontvangen, de onmiddellijke levensuiting van de­gene, die vol verbazing staat tegenover hetgeen God voor hem is en doet. Niet in de eerste plaats vol verbazing over Gods majesteit als tegenstelling tot hemzelf, niet in de eerste plaats vol verbazing over zijn eigen geringheid als tegenstelling tot God, doch in de eerste plaats over ’t feit, dat God voor hém is en handelt. Daarvan moeten wij uit­gaan. Slechts van daaruit wordt het begrijpelijk, dat het gebed de mens juist als bede geoorloofd en daardoor ge­boden is, en dus samen met het geloof en de gehoorzaam­heid tevens deze beide in zich sluitend een voor het ge­heel noodzakelijke factor van de christelijke levenshou­ding vormt.

Er is één grote gave voor al datgene, wat de mens nodig heeft en wel zodanig nodig heeft, dat hij het slechts van God kan verkrijgen, dat slechts God het hem kan geven. Er is één grote verhoring van alle werkelijke, legitieme en noodzakelijk tot God gerichte beden. Die ene grote, goddelijke gave en verhoring is Jezus Christus. Hij is het daarom, omdat God zich in Hem over de wereld en de mens ontfermd heeft en juist daardoor aan de wereld en aan de mens de rijkdom van al het goede heeft geschonken. Met het oog op Hem, in en met Zijn uitverkiezing tot middelaar zijn immers het Al en de mens reeds gescha­pen. Doordat Hij als Gods Zoon en Woord zelf vlees, mens, schepsel is geworden, heeft God zich met het Al en in het midden van het Al met de mens verbonden en soli­dair verklaard, heeft Hij zijn redding reeds bewerkstel­ligd en hem Zijn eigen eeuwige heerlijkheid reeds ge­schonken. In Hem heeft God zich persoonlijk tot de Heer, Behoeder en Helper, tot de hoop van het Al en van de mens gemaakt. In Hem, in deze Zijn geliefde Zoon, in dit Woord, dat Gods Woord is en een woord van heil en vrede, beheerst Hij alle gebeuren: houdt Hij het in stand, begeleidt Hij het, regeert Hij het.

Doordat Jezus Christus er is, is de wereld reeds geholpen, is alles reeds aanwezig, wat het schepsel en, te midden van alle schepselen, de mens nodig heeft. Doordat Hij er is, is de naam van Hem, van wie alles komt, tot wie alles gaat en die alles beweegt. uitgesproken, geopenbaard, geproclameerd als de Naam van die God, die de Heiland van de wereld is, die niet zonder en niet tegen. maar ge­heel en al voor Zijn schepsel is en werkt. Zo is Hij die ene grote gave en verhoring, waarin alles wat wij kunnen ontvangen en vragen, niet alleen besloten ligt, doch ons reeds geschonken, voor ons reeds tegenwoordig en voor­handen is.

En nu is Jezus Christus geen eenzame gestalte en ver­schijning. Nu behoren, in en samen met Hem uitverkoren, ook de Zijnen tot Hem, die Hij door de Geest van Zijn woord tot geloof in Hem en door het geloof tot gehoor­zaamheid aan Hem wil oproepen. Nu is Hij van eeuwig­heid af aan het hoofd van Zijn lichaam. Nu heeft Hij dit lichaam in zijn historische gestalte in het leven geroepen door de boodschap van Zijn profeten en apostelen. Nu is dit lichaam, Zijn lichaam, de gemeente, Zijn christelijke gemeente, Zijn volk. Nu heeft Hij zich aan dit volk als Heer gegeven en als zodanig geopenbaard. Nu heeft Hij zich aan Zijn volk betoond als degene, die Hij is, opdat het te midden van de schepping in Zijn naam en tot Zijn getuigenis zou werken en dienen; opdat ook voor de dag waarop Hij aan en voor allen zal verschijnen en tot aan die wederkomst Zijn licht moge schijnen in deze wereld; opdat de herinnering aan Gods liefde en de hoop, welke daarop gevestigd is, een tastbare woonstee en een con­crete inhoud zal hebben. Met die bedoeling is Hij bij Zijn volk nu tegenwoordig. Nu heeft dat volk in Hem dus die ene grote, goddelijke gave en verhoring voor ogen. Nu is aan dat volk dus de Naam van Hem. die het begin en einde aller dingen en de Heer van alle gebeuren is, niet onbekend. Nu mag het dus in Hem de Schepper, Onderhouder en Bestuurder van zichzelf en de ganse wereld als de Heiland reëel en persoonlijk in zijn midden hebben en aanzien, in Zijn tegenwoordigheid leven, zich aan Hem vasthouden, in vertrouwen op Hem wachten. En nu leeft dat volk dus, door de doop voor Hem geboren en vergaderd, door het avondmaal door Hem en voor Hem gespijzigd, door Zijn woord steeds weer geroepen, bewaard, verlicht en geleid, in het aangezicht van de goddelijke gave en verhoring, die in Hem een feit is geworden. Nu ontbreekt het dit volk, Zijn volk, van Godswege aan niets meer. Door Hem is het reeds in het bezit van de ganse genade en verborgen heerlijkheid, welke God Zijn schepsel toegedacht en toegedeeld heeft. Het heeft in Hem reeds zijn vaderland, zijn burgerrecht, zijn erfdeel gevonden: in de hemel, ja boven alle hemelen uit, in de onmiddellijke nabijheid van Gods troon, ja van God zelf. Vandaar ziet het reeds omlaag op al wat nu nog niet geordend, nog niet ontkluisterd, nog niet bevrijd is, op alle storingen, belemmeringen, verwarring en verwoes­ting, welke nu ’s werelds loop nog beïnvloeden, op alle duisternis, die de regering van God de Vader en de bestemming, waaronder wij leven, nu nog verborgen wil houden en inderdaad ook verbergt. Zijn volk ziet deze dingen in Hem nu reeds zonder sluiers. Het leeft in Hem nu reeds uit alle goedheid, wijsheid en volmaaktheid van dat bestel. Het leeft in Hem nu reeds aan Gods hart. Dat zou immers ook niet de christelijke gemeente zijn, die, terwijl zij weet van haar Heer Jezus Christus, niét zou weten van dat “reeds nu”; die bij alle onmacht en onvol­komenheid van het bestaan in het vlees niet tevens ‑steeds met de blik op haar Heer gericht, steeds in het geloof en door het geloof, in gehoorzaamheid aan Hem ‑ inderdaad leefde in dat “nu reeds”, in volstrekte tegen­woordigheid, met de volledige ontvangst van de godde­lijke gave en verhoring. Hoe zou zij Zijn getuige kunnen zijn, het door Hem ontstoken licht in de duisternis, wan­neer zij daarvan niet wist, daarin niet leefde, wanneer zij niet juist daarvan getuigenis moest afleggen? Het kan slechts aan haar liggen ‑ en het behoorde in dat geval werkelijk niet met verzekeringen van deemoedig realisme of realistische deemoed bedekt of gerechtvaardigd te worden ‑ wanneer zij er anders aan toe is, wanneer zij de wereld van die volledige gave en verhoring, welke een feit is geworden, niets of alleen maar enkele schuchtere dingen zou weten te vertellen, wanneer zij er ook voor zichzelf misschien niet zo heel zeker van is. De levende christelijke gemeente is juist hiervan geheel en volstrekt zeker. Zij verkondigt het met luide en niet met gebroken stem.

En nu is de christen, met wiens levenshouding wij ons hier bezighouden, een lid van die christelijke gemeente, van het lichaam van Jezus Christus, van Zijn volk. Nu geldt al datgene, wat er met het oog op Jezus Christus en in verband daarmee over de christelijke gemeente ge­zegd werd, juist voor hem persoonlijk. Hij is immers per­soonlijk in de naam van Jezus Christus gedoopt en mag in het avondmaal Zijn lichaam en Zijn bloed, Hemzelf ontvangen, om van Hem en met Hem te leven. En hij mag immers persoonlijk Zijn woord horen. om het voor zich persoonlijk waar te laten zijn. Hij is immers persoon­lijk medeverantwoordelijk gesteld voor de opdracht, die de gemeente in de wereld heeft, juist voor hem is dus Jezus Christus degene, die Hij is, voor hem is de naam van God, van de Schepper des hemels en der aarde ge­openbaard en is deze God als Heiland en dus als de ge­nadige Heer, Behoeder en Helper, als zijn gehele hoop steeds tegenwoordig en in zijn nabijheid. juist hij mag dus in deze wereld leven. aan het gebeuren van de we­reld deelnemen ten volle wetend en beseffend. dat God zich er over ontfermd heeft, dat Hij tot haar definitief “ja”gezegd heeft, dat Hij zich met en aan haar heeft verbonden en zich solidair met haar heeft verklaard en haar in Zijn dienst heeft genomen. Juist voor hem als christen. dat wil dus zeggen als persoonlijk kenner van het profetische, priesterlijke en koninklijke ambt van Jezus Christus, ja als deelnemer aan dat ambt, doordat hij tot Zijn gemeente behoort, is het wereldgebeuren dui­delijk en tastbaar niet aan zichzelf overgelaten, doch door God bewaard, begeleid en geregeerd, ten goede en tot het heil der wereld, in goedheid en barmhartigheid be­waard, begeleid en geregeerd, een gebeuren, dat de eeuwige heerlijkheid tegemoet gaat. juist hij komt in de Heer der gemeente, die als zodanig ook zijn Heer is, in aanraking met de ook voor hem nu reeds nabij gebrachte, voor hem nu reeds zichtbare en tastbare, ene grote, god­delijke gave en verhoring. Wat zou hij niet hebben, wat zou hem kunnen ontbreken, nu hij Hem mag bezitten? Wat zou hem in zijn leven als christen en mens kunnen storen. belemmeren. verwarren of zelfs te gronde rich­ten, nu hij met Hem, in Zijn nabijheid mag leven? Welke van zijn behoeften vindt hij in Hem niet reeds bevredigd, welke van zijn noden in Hem niet reeds gelenigd, welke hulp in Hem niet reeds bereid, welke troost, die hij steeds nodig heeft, in Hem niet reeds uitgesproken, welke aan­wijzing waarop hij wacht, in Hem niet reeds gegeven? In Hem is ook hij al boven, aan het doel gekomen. Vandaar kan en mag ook hij terugzien en neerzien op alle ellende als op een reeds opgeheven ellende, op alle klachten als op zulke, die reeds verhoord zijn, op alle vragen als op zulke, die reeds een antwoord gekregen hebben, hoezeer zij hem ook mogen bezighouden, plagen en opwinden. Laat men niet zeggen dat dit een te stoute bewering of een te hoogdravende redenering is! Hier kan iedere for­mulering steeds slechts te ver gaan of te hoog grijpen, voor zover de christen nog niet of niet meer christen is: slechts voor zover hij zich heimelijk van het lichaam van Christus, van Zijn uitverkoren en geroepen gemeente, of juist die gemeente en daarmee natuurlijk ook zichzelf van Jezus Christus losmaakt, in plaats van haar en zichzelf van Hem uit te zien en te verstaan. En wanneer hij dat dan toch doet, moet hij het tenminste niet voor eerlijkheid laten doorgaan, maar als zijn eigen zwakheid erkennen. In de eer­lijkheid, die hij zichzelf als christen verschuldigd is, zal bij een dergelijke kloof niet teweegbrengen en eerder over zichzelf verwonderd en ontzet zijn, dat hij zich nog altijd niet gerealiseerd heeft, in welk een overvloedigheid de goddelijke gave en verhoring hem ten deel is geval­len, met welk een vreugde hij er eigenlijk gebruik van zou moeten maken en met welk een dankbaarheid hij haar zou moeten belijden.

En nu bestaat het christelijke vragen, waarvan wij de zin hier trachten te vinden., eenvoudig in het nemen en ont­vangen, dat overal op zijn plaats is, waar de mens die ene grote, goddelijke gave en verhoring in Jezus Christus tegenwoordig en nabij is. Het gaat immers bij, die gave en verhoring niet om Gods wil over, doch met Zijn schepsel; om Zijn verbond met de mens­; om Zijn genade, die Hij hem als een van Hem verschil­lend, zelfstandig wezen ten deel heeft laten vallen; om Zijn werk, dat in de mens niet een dood, doch een levend voorwerp heeft; om Zijn woord, dat de mens mag horen en waarop hij mag antwoordenalles tezamen genomen: om een vrijheid, waarin de mens zelf mag leven. In deze vrijheid neemt en ontvangt de christen datgene, wat God voor hem is en doet: dat wat Hij hem aanreikt. In deze vrijheid bidt de christen.Wat zou hem die hele grote, goddelijke gave en verhoring baten, wanneer hij niet zou nemen en ontvangen? Zij is voor hem en dus voor een nemer en ontvanger bestemd. Hoe zou hij echter deze, de goddelijke gave en verhoring, anders kunnen nemen en ontvangen dan door er om te vragen? Anders dan als vra­gend mens kan hij, het schepsel, daar toch niet tegenover staan. Grijpen, zich toeëigenen, in gebruik nemen en zich in dat gebruik verheugen, dat kan in de verhouding van mens en goddelijke gave toch niets anders dan een voort­durend en steeds hernieuwd vragen zijn. Wanneer zou dit niet vreemd, nieuw en onbereikbaar zijn – van de mens uit bezien? Wat zou hij uit eigen macht kunnen beginnen, met welke spontaneïteit zou hij er anders aan kunnen be­antwoorden dan juist door er om te vragen? Door er om te vragen, doordat hij tot God, zegt: “Ik heb het niet ‑ Gij hebt het ‑ Geef mij dan, wat Gij hebt en ik niet!” ‑ er­kent en looft hij God als de Gever en looft hij de godde­lijke aard van dat, wat hij mag nemen en ontvangen. En door er om te vragen erkent en belijdt hij, dat hij zelf een onmachtige en onwaardige partner van God is, één die toch altijd te weinig neemt en ontvangt van Zijn gave. Doordat hij er om vraagt, vreest en bemint hij God. En dan, door er om te vragen levert hij zich aan deze God over, zoals nu juist hij zich aan Hem mag en slechts kan overleveren. Maar juist door dat te doen, en dus tot de reeds geschonken en aanwezige gave en verhoring in de haar passende en daarom rechte, vruchtbare verhouding te treden, gebeurt het, dat hij haar mag nemen en ontvangen, dat dus God als Heiland met hem Zijn doel bereikt De christen vraagt: en juist daardoor worden de poorten in de wereld wijd open gezet en de deuren hoog gemaakt, opdat de koning der Ere kan binnentreden.

Wij doen, om nu ook dit christelijke vragen als zodanig te verstaan, het beste, in dezelfde volgorde te werk te gaan als waarin wij eerst over de gave en verhoring van God hebben gesproken. De eerste en waarlijk vragende mens is immers ook niemand anders dan Jezus Christus zelf. Dat Hij het was, die volgens het evangelie Zijn discipelen leerde bidden, en wel door hen zelf daarin voor te gaan, dat wil zeggen door als Eerste met hen te bidden, is van beslissende, zakelijke betekenis voor zin en karakter van het christelijke bidden. Zoals Hij als Zoon Gods zelf de gevende, de verhorende God was, zo was Hij als Zoon des mensen ook zelf de vragende mens. Zoals God in Hem voor Zijn schepsel opkwam, zich in Zijn ganse rijkdom aan het schepsel verbond, overgaf en mededeel­de, zo kwam in Hem ook het schepsel van zijn kant in de rechte, vruchtbare verhouding tot God te staan, zo was Hij ook de eerste en eigenlijke nemer en ontvanger van Gods gave. Evenzeer als Hij de binnentrekkende koning was, aan wie alle ere toekomt, was Hij toch ook zelf weer de Man, die de poorten der wereld wijd open heeft gezet en de deuren hoog heeft gemaakt. Hij is de openbaring van de naam Gods, van de Heilandsnaam, maar ook de mens, die deze naam heiligt, die in overeenstemming met die openbaring de ere Gods en de schande van de mens belijdt en, door beide dingen te doen, waarlijk blijkt en betoont te zijn de door God uitverkoren, begenadigde, ge­zegende, verhoogde en verheerlijkte mens: de Mens voor alle mensen, de brenger van redding en de drager van het heil van het ganse mensengeslacht. Want juist dat deed immers de mens Jezus Christus, waarvan Hij ons in de eerste bede van het Onze Vader leert vragen, dat het moge geschieden: Hij heiligde de naam Gods, welke ge­openbaard is, Hij stond tegenover God zo, als de mens tegenover Hem staan moet, omdat Hij de barmhartige Heiland van de mens is. Hij gaf God gelijk en liet zich­zelf juist daardoor in het ongelijk stellen. Hij beleed Gods heiligheid en juist daardoor de overtreding en el­lende van de mens. Hij onderwierp zich aan God in een volledige, vrije, liefhebbende, kinderlijke gehoorzaamheid en liet het zich welgevallen, juist daarmee de straf op de menselijke zonde te ondergaan en om harentwil in de dood overgeleverd te worden. Jezus Christus vraagt, en dat betekent: Hij stelt zich voor God als de mens, die niets bezit en op niets aanspraak kan doen gelden, die alles slechts te ontvangen, en wel van God te ontvangen heeft. Hij verwacht vol vertrouwen, dat Hij het van Hem zal ontvangen. Hij verwacht het alleen van Hem, maar dan ook volledig, Hij verwacht alles van Hem. Zo leeft Hij, zo verliest Hij Zijn Leven en juist zo redt en wint Hij het. Doordat Hij slechts een vragend mens is en niets anders. doordat Hij met Gods heiligheid en met de overtreding van de mens in Zijn eigen persoon ernst maakt, is Hij reeds verhoord en is Zijn leven een door Gods genade beheerst en gedragen leven. Daardoor ook bewijst Hij in Zijn opstanding, dat Zijn leven door God gered en verheerlijkt is. Daardoor keert God zich tot de mens en is het heil, dat God de mens heeft toegedacht, is de voor hem bestemde en aan hem beloofde heerlijkheid in Zijn persoon nu een feit en alomtegenwoordig, daar­door leeft de mens in de volle rijkdom Gods. Laat men bedenken: dat alles is Hij omdat Hij vraagt, doordat Hij in Zijn doen en laten als mens slechts geheel en al een vragend mens is. Natuurlijk, Hij is dat als de Zoon des mensen omdat en doordat Hij als Gods Zoon zelf geheel en al Gods gave en verhoring is. Het is dus Gods eigen liefde en macht, die in de existentie van deze mens, door­dat zij één enkele bede werd, doorbrak en zegevierde. God triomfeerde in deze mens. Hij deed het echter omdat deze mens had en juist daardoor nam en ontving; zocht en juist daardoor vond; aanklopte en juist daardoor er­voer dat er werd opengedaan. Het was dus reeds het vragen en derhalve het eigen zijn en doen van die mens, waarin God triomfeerde. En omdat dit gebeurde, was het nu die mens, door wie de naam van God werd geheiligd, in wie dat, wat aan de kant van de mens de beantwoor­ding van de goddelijke gave en verhoring is ‑ niet slechts objectief dus, maar nu ook subjectief feit en werkelijkheid werd. En daarom is het werkelijk die mens, door wie, om­dat Hij door de nauwe poort van het zuivere vragen ging, de poorten wijd open en de deuren der wereld hoog zijn gemaakt. Die mens heeft gebeden. Die mens heeft God eenvoudig gevraagd om Zijn onuitsprekelijke gave.

En nu gaan wij weer verder: Hij is daarin niet eenzaam. Hij heeft dat niet voor zichzelf gedaan. Want voor Hem­zelf was noch een erkenning van Gods eer, noch een be­lijdenis van de menselijke overtreding van node. Hij heeft dat voor anderen gedaan, en wel allereerst voor de Zij­nen: voor allen. die in Hem geloven en Hem in het geloof gehoorzaam mogen zijn, omdat Hijzelf hen daartoe heeft geroepen en gemachtigd, omdat Hij hen met deze oproep en machtiging de wereld wilde in zenden. God had im­mers de wereld op het oog, doordat Zijn Zoon mens werd. zoals Hij reeds bij de schepping der wereld nu een­maal beschikt had., dat Zijn Zoon tot haar heil zelf mens zou worden. En zo gaat het ook in het vragen van de Zoon des mensen, in Zijn existentie als de ene grote Vra­ger en de in Zijn vragen ontvangende mens om de wereld. Maar juist omdat het om de wereld ging, daarom in de eerste plaats om die andere mensen, die met de Zoon Gods en de Zoon des mensen kunnen, mogen en willen vragen, daarom ook in de eerste plaats om Zijn ge­meente als de vergadering van hen, die vragen en als zo­danig mogen ontvangen. Want dat is Zijn gemeente: de vergadering van hen, wier ogen er voor geopend zijn, dat God in die Ene iets met de wereld en dan allereerst juist met hen heeft voor gehad, en dat in Hem en met Hem ook zijzelf, de door Zijn woord saamgekomenen, zijn uit­verkoren tot het vragen en dan dus ook tot het nemen en ontvangen, dus om Zijn getuigen te zijn tegenover de we­reld. De christelijke gemeente beseft en weet: deze Ene heeft niet voor zichzelf., doch waarlijk voor hen gebeden, dat zij namelijk Zijn getuigen zouden zijn en als Zijn ge­tuigen, stand zouden mogen houden. De Zoon Gods is Zoon des mensen geworden en is als Zoon des mensen door de nauwe poort van het zuivere vragen gegaan om juist daarmee de grote menselijke nemer en ontvanger van de goddelijke gave en verhoring in de plaats van alle anderen en ten behoeve van hen te worden. Tot dat ne­men en ontvangen moet het immers komen. juist dat ne­men en ontvangen gaat echter het kunnen, mogen en wil­len van alle mensen te boven. juist dat nemen en ontvan­gen moet dus voor hen worden gedaan. Niet slechts bede was dus het gehele bestaan van de Zoon des men­sen, waarin dat nemen en ontvangen plaats vond, doch als bede tegelijkertijd voorbede: bede in de plaats van hen,. die zelf niet kunnen, mogen en willen vragen en daarom uit zichzelf ook niet in staat zijn tot nemen en ontvangen. Maar nu is die krachtige voorbede, Zijn voor­bede gedaan. Nu beseft de met Hem uitverkoren en door Hem geroepen en vergaderde gemeente door de Heilige Geest van Zijn woord, dat dit in Hem waarachtig is ge­beurd. En nu is ook deze, Zijn gemeente geroepen om tot Hen, in Zijn nabijheid en gemeenschap te komen. Nu is Hij in haar midden, nu is Hij aan haar zijde gaan staan en is zij dichtbij Hem gebracht. Zij is nu als gemeente geconstitueerd, doordat zij Zijn voorbede als die van de grote Hogepriester ziet, erkent en onbetwist aanvaardt, op dit fundament is gesticht en ergens anders niet meer gesticht kan worden. Zij neemt dus aan, dat ook voor haar de deuren geopend zijn, dat het grote menselijke niet‑kunnen, niet‑mogen en niet‑willen voor haar buiten werking is gesteld en haar de vrijheid tot kunnen, mogen en willen, de vrijheid om te vragen gegeven en aanwezig is. Nu leert de Zoon des mensen ook haar bidden en dus vragen. Nu laat ze zich door Hem onderrichten. En zo­als Hij met haar bidt, zo bidt zij nu met Hem. Hoe zou zij Zijn voorbede, waarvan zij leeft, kunnen aannemen, hoe zou deze voor haar hebben gedaan en geopenbaard kunnen zijn, wanneer zij Zijn leer, de leer van het rechte bidden, niet zou aannemen, ter harte nemen en in prac­tijk brengen, wanneer zij niet op haar beurt met Hem zou bidden? Zij zal er zich echter van bewust zijn en blij­ven., dat zij deze leer van Hem nodig heeft ‑ niet slechts eenmaal maar telkens opnieuw ‑, dat zij zonder Hem niets kan doen en nu eenmaal niet kan bidden, zonder dat Hij met haar bidt. Zij zal het dus nooit als haar eigen werk, nooit als een menselijke prestatie beschouwen, wanneer zij trouw mag zijn aan haar uitverkiezing in Hem en aan haar roeping door Hem, door nu ook zelf te vragen. Zij zal altijd slechts “in Zijn naam” vragen. Zij zal haar vragen steeds als de gave en het werk van Zijn Heilige Geest verstaan, waarmee zij slechts Hem kan prij­zen, zonder zichzelf daarmee eer te bewijzen. Maar juist doordat zij zich aan Hem vasthoudt, juist omdat en door­dat zij in Zijn naam vraagt en dus van Zijn voorbede alles en van haar eigen vragen als zodanig in het geheel niets verwacht, juist omdat en doordat zij bij haar eigen vragen haar hele vertrouwen op de gave en het werk van de Heilige Geest zal stellen, zal zijzelf ‑ er bestaat immers geen sterkere drijfveer dan de werkelijke kennis van de werke­lijke genade Gods ‑ niet werkeloos blijven. Zij zal dus haar Heer niet alleen laten vragen, doch zich met haar eigen beden, hoe onvolmaakt, verward en machteloos die ook naast Zijn beden mogen zijn, bij Hem voegen, naast Hem gaan staan en zij zal Zijn gebed zoals Hij het haar heeft voorgebeden, nabidden. Het zal in haar hart en mond een echt, waarachtig vragen zijn, het vragen, dat nu juist haar als de in Hem mee‑uitverkoren gemeente toekomt, juist daarom en daarin, dat het louter nabidden is, slechts een navolging van Zijn vragen, slechts aan het Zijne toegevoegd, enkel van Zijn ernst en van Zijn kracht levend, alleen betrekking hebbend op de in Hem tegen­woordige gave en verhoring. Het zal echter evenzeer werkelijk ernst en kracht hebben, het zal eveneens een verhoord vragen zijn, doordat het in alle menselijke on­volmaaktheid, verwarring en machteloosheid plaatsvindt, juist zo een werkelijk nemen en ontvangen van de in Hem werkelijke en tegenwoordige rijkdom van God, juist zo zal de gemeente aan Hem, aan Zijn leven als de Heer deelnemen. en werkelijk Zijn gemeente zijn. Juist dan zal zij daar om vragen als om dat ene, dat zij nodig heeft: dat zij Zijn gemeente werkelijk moge zijn, niet voor niets door Hem gesticht, onderhouden en geregeerd, niet voor niets van de wereld afgezonderd en de wereld in gezon­den. Om Zijn liefde zal zij dan vragen: dat zij daardoor op gans andere wijze onderling verenigd moge worden. Om Zijn woord: dat zij het geheel anders moge horen en kennen. Om Zijn getuigenis: dat het ook in haar leven en in haar mond op geheel andere wijze kracht moge krij­gen. Zij zal dan dus juist om datgene vragen, wat zij als Zijn gemeente en dus als het door Hem ontstoken licht der wereld nodig heeft. Zeer zeker niet om haar existen­tie als zodanig, alsof die doel en betekenis in zichzelf had! Maar om haar existentie in Zijn dienst, om haar existen­tie tot de uitvoering van Zijn opdracht, om haar existentie met Hem en voor Hem, nadat Hij zich door Zijn existen­tie voor haar en met haar zo genadig en machtig heeft betoond. Op andere wijze dan door met Hem door de enge poort van die bede om haar existentie te gaan, kan zij niet bestaan. Ook zij leeft slechts geheel en al door te vragen, en wel door met het oog op het feit, dat Hij voor haar heeft gebeden, nu ook op haar beurt te gaan vragen. Ook zij kan haar leven slechts behouden, winnen en redden door het in het besef van de eer van God en de zonde van de mens op het spel te zetten en te verlie­zen. Zij zou niet de christelijke gemeente zijn, wanneer zij het anders zou kunnen doen. Daar, waar zij niet de vragende, om haar eigen bestaan als zodanig steeds opnieuw vragende kerk is, bestaat helemaal geen kerk. Maar dat is het juist: het gaat om haar bestaan in dienst van haar Heer. En daarom is ook haar vragen in diepste wezen voorbede. Zij vraagt, doordat zij om haar eigen existentie vraagt, voor de wereld, waarvan zij is afgezon­derd en waarheen zij toch gezonden is. Zij weet, dat de gehele wereld slechts geholpen kan worden door de god­delijke gave en verhoring, waarom zijzelf vraagt en die zij vragend aanneemt en ontvangt, en dat deze juist daardoor in feite reeds geholpen is. Zij ziet, dat.de we­reld dat nog niet weet, en zij ziet, hoe de wereld onder die onwetendheid lijdt. Verder ziet zij, dat juist zijzelf datgene aan de wereld te zeggen heeft, wat deze nog niet weet. En nu doet zij door zelf te vragen juist dat, wat de wereld nog niet doet. Zij doet het voor haar en in haar plaats. Hoe zou zij dat durven, als zij daarbij op eigen kunnen, mogen en. willen was aangewezen en niet op haar beurt gedragen door de voorbede van haar Heer, die zij immers met haar eigen beden slechts naspreekt? Nu, juist met dat naspreken, gaat zij daadwerkelijk aan Zijn zijde staan. Vooral in die zin, dat zij op haar beurt deel krijgt aan de Hem deelachtig geworden goddelijke gave en verhoring: deel aan de in Hem wonende rijkdom der godheid. Want de God, die de bede van Zijn uitverkorene verhoorde, terwijl en omdat zij werd uitgesproken ‑ die Hem verhoogde, omdat Hij zich in gehoorzaamheid aan Hem tot de dood aan ’t kruis vernederde ‑ juist die God verhoort ook de bede van Zijn mede‑uitverkorenen, van Zijn broeders, van Zijn gemeente, omdat deze bede wordt uitgesproken, doordat zij namelijk in Zijn naam, met het oog op Hem gericht en in het vertrouwen op Hem alleen wordt opgezonden tot God door de leden van Zijn lichaam als degenen, die uit Hem en met Hem, hun Hoofd, leven. Doordat de kerk in de naam van Jezus vraagt ‑ al doet zij dat maar in geringe mate! ‑ bestaat zij als werkelijke kerk. Zij ontvangt namelijk door juist dat te doen. hetgeen zij voor haar bestaan als zodanig no­dig heeft. Haar existentie als werkelijke kerk bestaat ech­ter juist daarin, dat zij het door Hem ontstoken, van Zijn kracht steeds brandende, schijnende licht in de kosmos is. Zij komt dus door in Zijn naam te bidden ook in die zin naast Hem te staan, dat zij, doordat zij deel krijgt aan de Hem geschonken genade, ook aan Zijn dienst actief deel krijgt. Om meer of om iets anders dan dienst tot Zijn ge­tuigenis kan het voor haar niet gaan. Zij kan haar Heer niet vervangen. Zij kan niet in Zijn plaats treden. De exis­tentie van de gemeente is geen verlenging van de vlees­wording des Woords. Zij kan echter Zijn getuige zijn en zij is het; zij is werkelijke, belijdende, Hem en daarmede Godzelf voor de wereld belijdende gemeente, doordat zij in Zijn naam vraagt. Zij verkondigt en belijdt Hem dan juist, doordat zij dat dóet: niet alleen omdat zij juist vra­gend al datgene ontvangt, wat haar tot de dienst be­kwaam maakt en haar in feite in beweging brengt ‑ na­melijk de Heilige Geest en door hem het een‑zijn in de liefde, het licht van de kennis, de kracht tot gehoorzaam­heid ‑, maar ook eenvoudig in die zin, dat juist dat tegenover de wereld het sterkste van Jezus Christus ge­tuigt, het sterkste aan Hem herinnert en het sterkste op Zijn komst wijst: een gemeente, die vragend, en dus niet rijk, maar arm, niet zelfbewust, maar deemoedig, niet zegevierend, maar in de grootste bescheidenheid, doch met vaste, blijde verwachting om Hem heen is geschaard, tot Hem en in Hem tot God opziet en alles van God, maar van God dan ook alles verwacht. Die gemeente spreekt alleen door haar bestaan al van Hem. En alleen wanneer en doordat zij in haar existentie van Hem spreekt, kan en zal zij dat ook verder doen. Juist als die vragende gemeente ‑ en misschien uiteindelijk alleen als deze ‑ is zij als werkelijk novum in de kosmos zichtbaar: als iets, dat, wanneer het ooit te begrijpen zou zijn, alleen van zijn oorsprong in Jezus Christus en in relatie met Hem verstaan kan worden. En juist doordat men de kwes­tie van hieruit beziet, kan men nog in een derde opzicht zeggen, dat zij met het vragen aan de zijde van haar Heer gaat staan. Zij staat, terwijl zij Zijn bede nazegt en dus met Hem vraagt, dan ook immers samen met hem voor God. Zij neemt dan niet slechts aan Zijn profetische, doch ook aan Zijn hogepriesterlijke ambt en werk deel. Weer niet zo, dat zij Zijn vragende voorspraak voor de wereld zou voortzetten. aanvullen of zelfs ten einde brengen. Dat heeft Hij niet nodig. Wat Hij doet is in zichzelf volkomen en voldoende. Maar het is weer zo, dat zij ook voor God van Zijn vragen getuigenis mag afleggen, er midden in de kosmos een bevestiging van mag zijn, dat Zijn naam al geheiligd wordt, Zijn rijk reeds gekomen is, Zijn wil reeds geschiedt ook op de aarde. dat de ganse kosmos reeds in de beweging is gekomen, waarvan het einddoel de zin vormt van zijn schepping en voortbestaan en van al het­geen daarin gebeurt. De vragende gemeente staat zo tezamen met haar Heer ten behoeve van de ganse schep­ping voor Gods aangezicht. In haar is niet alleen de rijk­dom van alle goddelijke gave en verhoring‑ reeds tegen­woordige tijd geworden, maar in haar gebeurt, doordat zij vraagt, tevens juist datgene wat in de overige wereld nog niet geschiedt, waar immers dat vragen altijd nog veronachtzaamd of geweigerd wordt of in ieder geval toch onuitgesproken blijft. Het vragen van de gemeente anticipeert om zo te zeggen het vragen van al het gescha­pene. Het spreekt en drukt het enkele zuchten uit. Men mag wel zeggen: wat er ook aan voorlopige goddelijke gave en verhoring, als voorlopige weldaad van het genade­volle geduld van God voor de wereld. door deze zelf on­bemerkt, aanwezig en tegenwoordig is, dat is antwoord op het de bede van Jezus Christus nasprekende vragen van Zijn gemeente. Doordat zij vraagt, is de wereld in haar hele God‑loosheid toch niet alleen God‑loos, doch vindt en heeft God in haar Zijn partner, gaat de geschie­denis tussen Hem en deze wereld verder ‑ en niet alleen als oordeelsgeschiedenis, maar ook als geschiedenis van heil en genade ‑ haar laatste doel tegemoet.

En nu is iedere christen afzonderlijk als zodanig een lid van die vragende gemeente. Nu is ook hij, opgenomen in het verband van haar vragen, geroepen en in staat gesteld tot vragen. Zijn vragen behoort dus essentieel en nood­zakelijk in deze samenhang, dat wil echter zeggen in samenhang met het vragen van Jezus Christus zelf en dus met het vragen van Zijn gemeente. Het is het gebed van Jezus Christus, het gebed des Heren, dat hij op welke wijze dan ook nabidt, wanneer nu ook hij gaat vragen. En het is juist als zijn persoonlijk, individueel vragen een “Wij‑gebed”, volgens de ondubbelzinnige opdracht van het gebed des Heren. Die “Wij” zijn de leden van de ge­meente en achter hen. niet meebiddend maar meezuch­tend, alle andere mensen en schepselen. Het gaat echter in de gemeenschap en navolging van de vragende Heer, en in de scharen en rijen van die vragende “Wij” in hoge mate om het persoonlijke, individuele vragen van iedere christen afzonderlijk. Nu komt het op hem aan. Nu is juist hij met zijn bijzondere zonde en nood, maar ook met zijn bijzondere aansluiting bij het vragen van Jezus Christus voor de gemeente verantwoordelijk. Nu komt het er ge­heel en al op aan, dat juist hij als een op zijn wijze arm, deemoedig en diep bescheiden mens luid tot God zal roepen en daarmee zal ontvangen, wat als goddelijke gave en verhoring juist voor hem en daarmee voor de ganse gemeente reeds gereed wordt gehouden. Nu mag en moet hij juist voor zichzelf vragen: de heiliging van Gods naam door hem en dus door zijn rechte bidden, dat op zichzelf steeds weer door gebed verkregen wil wor­den; de stichting van het Rijk en dus van Gods heer­schappij in zijn leven; het geschieden van Gods wil in zijn leven; het geschieden van Gods wil in zijn vrije ge­dachten, woorden en daden; het dagelijks brood, dat hij nodig heeft om als schepsel en mens te kunnen voortle­ven; de vergeving van de bijzondere schuld, die juist hem van God scheidt; het bewaard‑blijven voor zijn eigen, speciale verzoeking; al datgene, wat juist hij niet heeft, wat juist hij ook niet kan nemen, doch slechts van God ontvangen kan. Hij mag en moet dat allemaal voor zich­zelf vragen. Hoe zou hij er anders werkelijk om vragen? Hij vraagt het echter in die volgorde. Hij zou er weer niet werkelijk om vragen, wanneer hij daarbij die volgorde zou verbreken. Hij vraagt tezamen met de ganse gemeen­te in de naam van Jezus, op grond van Zijn voorbede en door zich bij Hem aan te sluiten en aan Zijn zijde te gaan staan. Hij kan dus, doordat hij voor zichzelf bidt, het eer­ste en eigenlijke subject, dat hem voorbidt, niet buiten beschouwing laten, verloochenen en wegdringen; hij kan, ook terwijl hij voor zichzelf bidt, slechts Hem willen volgen en dienen. Hij zal ‑ steeds door voor zichzelf te vra­gen ‑ aan dat eerste en eigenlijke subject van het echte, en, doordat het gebeurt, reeds verhoorde vragen altijd de voorrang verlenen. Doordat de christen juist zijn eigen, strikt persoonlijke, individuele beden zijn Heer nabidt, worden deze ook in zijn mond heilige beden, en worden ook zijn eigen beden verhoorde beden, waarin het dan, omdat ze tot God gericht worden, tot het grijpen en aan­nemen van de goddelijke rijkdom komt. En juist doordat de christen zo bidt, houden zijn beden op ‑ en des te meer naarmate ze directer gericht worden op datgene wat juist hij voor zichzelf nodig heeft ‑, persoonlijke beden te zijn. Zij worden veeleer, juist omdat zij in de “bin­nenkamer” gebeden worden, tot beden van de gemeente. Dat betekent echter: de christen zal juist in de concrete vorm van zijn volstrekt persoonlijk verzoek het verzoek en de zaak van de gemeente voor God neerleggen: opdat Hij daarin ‑ namelijk in Zijn leven als lid van de ge­meente ‑ moge helpen, leiding geven, redden en Zijn heerlijkheid tonen. juist wat de christen persoonlijk over de hele linie, naar ziel en lichaam en verder wat betreft het bestaan, de levensloop en de gedraging van zijn om­geving, nabij en veraf, en zijn verhouding tot haar in­begrepen, nodig heeft en rechtmatig mag en moet vragen, is immers dit: dat hij, waar het zijn aandeel in zijn con­crete situatie betreft en met hem ook zijn omgeving, be­kwaam, bruikbaar en gewillig voor de dienst moge wor­den en zijn, die Jezus Christus de Zijnen heeft opgedra­gen en in welke zij hun leven, hun heil en hun eer mogen hebben. De christen zal dus in een willekeurige, persoon­lijke vorm ‑ deze kan zeer onopvallend, zeer uiterlijk, zeer wereldlijk zijn! ‑ vragen om steeds weer waardig bevonden te worden, zijn deel in die dienst, samen met hen die om hem heen leven. te vervullen en er bekwaam voor te zijn en om blijmoedig in het dienen te mogen blijven. Dat heeft hij nodig en dat wenst hij in volkomen rechtmatigheid, en juist dat ontvangt hij ook, doordat hij er in de naam van Jezus om vraagt. Hiervan uitgaande ziet men, dat ook de bede van de afzonderlijke christen de voorbede niet slechts als iets dat er naar believen aan toe­gevoegd wordt bij zich kan hebben, doch essentieel en noodzakelijkerwijs in zich sluit, omdat zij binnen de orde­ning van het gebed des Heren en dus van het Wijgebed wordt opgezonden.

Bidt hij in de naam van Jezus, bidt hij,Hem dus na, dan bidt hij immers evenals Jezus zelf voor de gemeente. Hij kan. wanneer hij in de naam van Jezus bidt, niet, drin­gender juist voor zichzelf bidden, dan door als lid van de gemeente voor haar, voor haar toerusting en ordening tot haar dienst. voor de nauwgezette en blijmoedige uit­voering daarvan, om de Heilige Geest als om de kracht voor haar voortbestaan en haar werk te vragen. Hij kan evenwel ook niet dringender voor haar vragen, dan door heel eenvoudig voor zichzelf te vragen. En omdat de ge­meente leeft in haar leden, daarom is het vragen van ieder lid afzonderlijk als zodanig noodzakelijkerwijs ook een vragen voor de anderen. In het vragen van. de ge­meente, waarbinnen en in verband waarmee ook de spe­ciale beden van iedere christen afzonderlijk hun plaats hebben. vragen daarom allen voor allen, vraagt ieder voor ieder. Want in de dienst van de gemeente weet ieder, dat in die zelfde dienst ook ieder ander nodig is, dat evenwel ook geen ander zonder Gods gave en verhoring tot zijn bijzondere dienst in staat is. In de dienst van de gemeente moet ieder er zich dus alles aan gelegen laten liggen, dat ook ieder ander door God zelf deel krijgt aan Gods gave en verhoring. En het waarachtig en enig goede, dat ieder voor ieder ander persoonlijk kan wensen, bestaat dan ook juist daarin, dat dit deelhebben aan Gods gave. en ver­horing hem, niet geweigerd moge worden, doch hem van Godswege ten deel moge vallen, en dat op grond daarvan ook hij in de dienst van de gemeente zijn plaats moge innemen. Omdat juist dat voor ieder lid van de gemeente weer opnieuw een vraag is, die slechts God kan beant­woorden, kan niemand voor zichzelf en dus voor de ge­meente bidden, zonder dat hij zover zijn gezichtskring en begrip reiken ook voor anderen en waarlijk voor alle an­deren bidt. En wanneer hij dat werkelijk doet, zal hij inderdaad vanzelf ook voor diegenen bidden, die er bui­ten staan. die zelf nog niet of niet meer bidden, doch slechts kunnen zuchten. Hij zal dan in feite voor alle mensen, voor alle schepselen bidden.

Dat is dus het christelijke gebed. Het is het menselijke vragen in deze volgorde: in de naam en de dienst van Jezus Christus, in aansluiting bij Zijn vragen, in het ver­band van het vragen van Zijn gemeente als de bede van de afzonderlijke christen, die als zodanig gegrondvest is op en in betrekking gebracht tot de goddelijke gave, welke in dezelfde Jezus Christus reeds is toebedeeld aan Zijn gemeente en aan iedere christen afzonderlijk, en de verhoring, welke voor hem reeds aanwezig is. Het is het gebed, dat als een zodanig menselijk vragen het nemen en ontvangen van de ganse overvloed van die gave en verhoring is. Dat het (1) primair en centraal een vragen is, dat het (2) in deze oorspronkelijke betrekking tot Gods verhoring staat en dat het (3) in deze volgorde geschiedt, dat zijn drie factoren, die voor het verstaan van het chris­telijke gebed essentieel zijn. Wij zullen naderhand het laatste. wat in dit verband juist aan het gebed Zijn bij­zondere betekenis verleent, nog ter sprake brengen en schenken eerst nog enige aandacht aan de relatie, waarin het gebed staat, tot de twee andere fundamentele vormen van de christelijke levenshouding.

Om te beginnen is het duidelijk, dat het christelijke ge­bed slechts het gebed van het christelijk geloof kan zijn. Immers het is het menselijke vragen dat tegenover God staat: het vragen, waarmee de mens zich tot Hem, die hij tegenover zich heeft, wendt en vandaar de vervulling van zijn verlangen verwacht. Een zuchten en schreeuwen vol begeerte in een ledige ruimte, geworpen in de duisternis van een vermeende transcendentie, waarin de mens ten­slotte toch alleen maar tegen zijn eigen grenzen oprent zonder dat hij die ooit zou mogen, kunnen en willen over­schrijden, dat zou niet het vragen zijn, waarover wij ge­sproken hebben. Dat God ook dat zuchten hoort, en dat Hij met Zijn verhoring en gave ook het slechts zuchtende schepsel zeer zeker nabij is, is iets dat op zichzelf staat. Het vragen van het christelijke gebed is echter meer en tevens iets anders dan dit zuchten. In het christelijke ge­bed als het gebed van het christelijke geloof overschrijdt de mens zijn eigen grenzen in zoverre, dat hij zich vra­gend wendt tot de God, die zich als tegenover hem staand gegeven heeft. Juist daarom moesten wij het op beslis­sende wijze als nemen en ontvangen uit Gods overvloed beschrijven, daarom moesten wij allereerst over Gods gave en verhoring en konden wij pas daarna over zijn karakter als “vragen” spreken. Het christelijke gebed is een deelnemen aan Jezus Christus, en wel fundamenteel aan de genade, die in Hem, de Zoon Gods, voor ons ver­schenen en aan het werk is; dan pas en daaropvolgend deelnemen aan de bede van de Zoon des mensen. Christe­lijk gebed is leven in en met de gemeente van Jezus Chris­tus, en wel allereerst en fundamenteel leven uit en in de rijkdom van de Geest en de hoop, die Jezus Christus haar in Zijn Woord, in doop en avondmaal heeft deelachtig doen worden en daarmede niet ophoudt; en pas daarna medewerking bij de haar opgedragen dienst. Christelijk gebed, dat is het beproefd worden en zijn van de existen­tie van de christen als lid van het lichaam van Christus) dat Zijn gemeente is, en wel allereerst en fundamenteel zo, dat dit gebed hem geschonken is, de hoogste vrijheid, die hem als een kind van God door diens enige Zoon is gegeven; en pas dan de vervulling van de plicht, waaraan hij juist in deze vrijheid gebonden is. Doordat de christen bidt, krijgt en heeft hij zélf met de barmhar­tige God te maken. Om te mogen bidden, moet hij door Hem tot bidden gewekt en geroepen zijn, moet hij de vrijheid van het kind als vrijheid tot het geloof in Hem ontvangen en aangenomen hebben, dat wil zeggen: God­zelf moet hem in de gemeenschap met Zijn Zoon ge­bracht, tot Zijn gemeente verzameld en tot een levend lid daarvan gemaakt hebben. In het bezit van die vrijheid bidt, vraagt hij dan, mag en kan hij dat doen, zoals wij het beschreven hebben; levend in de volle tegenwoordig­heid en daarom in de vaste zekerheid van het feit. dat hij verhoord is. doordat hij vraagt. Daartoe is geen groot, doch slechts een werkelijk geloof nodig. Zonder geloof kan evenwel ook de christen niet bidden, evenmin als hij zonder geloof christen kan zijn.

De andere relatie van het christelijke gebed is even van­zelfsprekend die van de christelijke gehoorzaamheid. Wij komen er nu niet op terug, dat juist het feit, dat de chris­ten God iets vraagt, de belangrijkste en fundamentele daad van zijn in het geloof tot uiting komende gehoor­zaamheid is. maar denken eenvoudig aan die volgorde, waarin zijn vragen zijn plaats heeft en constateren: hij vraagt, door zich onder deze ordening te voegen. Zijn vragen is dus niet een daad van willekeur, voortkomend uit zijn behoeften en begeerten. Hij brengt zichzelf ‑hoe zou zijn vragen anders blijmoedig en verzekerd kun­nen zijn? ‑ in betrekking met Gods gave en verhoring, die hem in het geloof tegenwoordig is. Hij richt zich dus, door te vragen, naar de wet, krachtens welke die rijkdom ook over hem is uitgestort. Hij vraagt dus ‑ hoe zou hij daartoe ook kunnen komen? ‑ niet uit zijn eigen naam. niet in vertrouwen op de kracht en op de zin van zijn bede, doch in de naam van Jezus en in aansluiting bij Zijn vragen. Hij bidt dus, juist doordat hij geheel per­soonlijk voor zichzelf bidt, geen privégebeden, maar daar waar hij leeft en op zijn wijze, deelhebbend aan de ge­meente, haar gebed, het gemeenschappelijke gebed van alle christenen. Hij bidt dus, doordat hij voor zichzelf bidt met alle andere en voor alle andere christenen, om­dat hij voor de dienst en het werk van de gemeente bidt, en hij juist daardoor dan tevens voor alle andere men­sen bidt. Zo bidt hij in gehoorzaamheid. Alle andere manieren van bidden zouden buiten het geloof vallen, daarmee zou hij niet werkelijk met God te maken hebben en zou hij daarom ook niet in de zekerheid van de verhoring bidden., zou zijn bidden toch weer enkel zuchten worden voor gesloten deuren en vensters, zou hij tenslotte toch weer alleen zijn met die slechts vermeende transcenden­tie. Dat hij, ook terwijl hij bidt, gehoorzaam blijft, bete­kent dat hij binnen die ordening blijft en niet afdwaalt. En daardoor wordt zijn vragen als zodanig steeds opnieuw nemen en ontvangen. Dat ongehoorzaam vragen evenzeer moet falen als ongelovig, vragen en dat op het ene evenmin als op het andere verhoring kan volgen, dat is niet meer dan natuurlijk. En even duidelijk is het, dat de gehoorzaamheid, waardoor het christelijke gebed bin­nen die ordening blijft en dus niet afdwaalt, slechts de gehoorzaamheid van het geloof, de evangelische gehoor­zaamheid van de vrije kinderen Gods kan zijn. Geschiedt het echter in zulk een gehoorzaamheid, dan kan het niet anders of een dood werk zal steeds weer nieuw en een nutteloos werk zal weer vruchtbaar worden.

Wij naderen het slot. Wij zouden namelijk van het echte, christelijke gebed veel te weinig gezegd hebben, wan­neer wij het als een levend, vruchtbaar werk zouden qualificeren en daarbij toch dan maar alleen zouden den­ken als aan iets weliswaar zeer groots, dat zich in de – in geloofsgehoorzaamheid -biddende christen zelf afspeelt. Er bestaan, theorieën over ’t gebed, waarbij ’t er uiteinde­lijk toch alleen op neerkomt., dat wij het als de hoogste vorm van religieuze of ook wel christelijke stichting van het eigen Ik, als een levend, vruchtbaar gesprek van de christen met zichzelf zouden hebben te beschouwen. Doordat wij het centraal als bede en geheel uit de godde­lijke gave en verhoring ontsproten en geheel en al volgens die orde hebben verstaan. waarbij Jezus Christus zelf de eerste en eigenlijke vrager is, hebben wij juist die theo­rieën moeten afwijzen en hebben wij a priori de objec­tieve draagwijdte van het christelijke gebed in het licht willen stellen. Het gaat er bij de gehele beschouwing van de christen onder de wereldheerschappij van God de Va­der evenwel allereerst om tot verheldering van het ge­heel nog eens te doen uitkomen: er is een creatuurlijk subject, namelijk de christelijke mens, die de verhouding waarin hij tot alle andere schepselen in feite staat, ook onderkent; die aan het grote gebeuren van Gods wereld­heerschappij niet slechts uiterlijk, doch ook innerlijk deel­neemt; die in een positieve betrekking tot haar staat en hier ter zake kundig is. Wij konden echter juist die chris­telijke kennis van zaken onmogelijk als enkel zien en we­ten beschrijven. Het inzicht, waarvan hier sprake is, heeft zich veeleer aan ons kenbaar gemaakt als een bepaalde levenshouding: de houding van het christelijk geloof, van de christelijke gehoorzaamheid en nu tenslotte en in hoogste vorm: van het christelijke gebed. En juist doordat wij de christelijke levenshouding in de vorm van het gebed trachtten te verstaan, zijn wij ver uitgekomen boven de idee van een enkel subjectief kennen van het objectieve gebeuren der goddelijke wereldheerschappij en trouwens helemaal boven het beeld van een slechts subjectieve werkelijkheid. Het lijdt geen twijfel, dat wij ons ook hier ‑ zoals bij deze gehele beschrijving van de christelijke levenshouding het geval was ‑ midden in het gebeuren dat zich aan het geschapene voltrekt, en derhalve in de diepte onder de wereldheerschappij Gods bevinden. Maar het kan ook niet over het hoofd gezien worden, dat de gehele christelijke levenshouding, juist op dat hoogtepunt, juist in de vorm van het gebed, doordat zij zonder twijfel daar beneden, als een beweging van het geschapene te midden van al het overige gebeuren van het geschapene, naar voren treedt, naar boven wijst, boven alle immanen­tie van het creatuurlijke subject uit, ook boven alle ver­meende transcendentie binnen deze immanentie uit. De christelijke levenshouding doet dat, doordat zij op dat hoogtepunt de vorm der bede heeft, en wel van de bede, die slechts van de goddelijke gave en verhoring uit te ver­staan is, van de bede, die in de boven besproken samen­hang en volgorde tot God gericht wordt. En nog minder kan over het hoofd gezien worden, dat juist het gebeuren daar boven, hoog boven alle creatuurlijk gebeuren en dus ook boven de christelijke levenshouding ook in de vorm van het gebed, zich om zo te zeggen daarnaar overbuigt, daarin binnengaat, zich er mee verenigt zodat de christe­lijke levenshouding, doordat zij een beweging van het ge­schapene is en blijft, aan Gods wereldheerschappij deel krijgt, zodat juist Gods wereldheerschappij niet slechts daar boven, doch nu ook juist daar beneden, ook in de houding van de christen haar plaats heeft en een feit wordt. Niet omdat en doordat het schepsel, de mens, de christen er toe in staat is en het tot stand kan brengen, zichzelf op enigerlei wijze aan deze verheven zaak deelachtig te doen worden: hij gelooft immers slechts, hij gehoorzaamt im­mers slechts en ook zijn gebed is immers slechts vragen! En niet omdat en doordat Gods wereldheerschappij zou ophouden, geheel en al Zijn werk te zijn. Wel echter, omdat en doordat het schepsel, de mens, de christen, door­dat hij gelooft, gehoorzaamt en tenslotte en in hoogste vorm bidt en dus vraagt, daaraan deel krijgt, omdat God hem dat deelachtig doet worden: een deel, dat van hem­zelf uit gezien totaal onbegrijpelijk is, op geen enkele wijze uit zijn kunnen, willen en handelen is af te leiden, op geen enkele wijze daardoor bewerkstelligd of veroor­zaakt wordt, maar een werkelijk, reëel deel is.

Een werkelijk, reëel deelhebben aan Gods wereldheer­schappij! God wil de wereld en haar loop als wereldge­beuren niet zo onderhouden, begeleiden en regeren, dat Hij zich door de wereld, door het schepsel niet zou laten aanraken, bewegen, niet met zich zou laten spreken, dat Hij er niet naar zou luisteren, dat Hij zich, doordat Hij alleen alles beschikt, er bij Zijn besluiten niet door zou laten beïnvloeden. God is niet in die zin vrij en onveran­derlijk, dat Hij de gevangene van Zijn eigen beslissen, willen en doen is, dat Hij als de Heer van alle dingen en alle gebeuren eenzaam zou moeten zijn en blijven. Hij is dat in Zijn trinitarische wezen niet en evenmin in Zijn verhouding tot de schepselen. Hij is vrij en onveranderlijk als de levende God: als de God, die met Zijn schepsel wil omgaan en zich in deze omgang ook door hem wil laten beïnvloeden. Juist Zijn souvereiniteit is zo groot, dat zij ook die mogelijkheid en bij de uitoefening ervan ook die werkelijkheid omvat: dat het schepsel actief bij Zijn bestiering mag zijn en medewerken. Er is geen vrijheid van het schepsel, welke de alleenheerschappij en alleen­werkzaamheid Gods beperkt en ermee concurreert; er is echter wel een door Hemzelf niet slechts toegelaten, doch gewilde, ja geschapen vrijheid van de vrienden Gods, tegenover wie God zichzelf er toe beweegt om zich, zonder het heft ook maar een ogenblik uit handen te geven, ook door hen te laten beïnvloeden. Er is geen, in welke zin ook, eigenmachtig zich teweerstellende tegenwerking van het schepsel ten opzichte van de eeuwige activiteit van Zijn willen en doen: wel echter een door Zijn eeuwige activiteit beschikte, gewilde en bevorderde, mogelijk gemaakte en verwezenlijkte en daarin opgeslo­ten inwerking van het schepsel op de vorm en uitvoering van Zijn willen en doen. Er is geen goddelijk toegeven tegenover het schepsel, maar wel, doordat God zichzelf als koning en Heer handhaaft en als zodanig zegeviert, een goddelijke verhoring ‑ op grond van de onbegrijpe­lijke genade van God, een onbegrijpelijke verhoring zelfs van het zondige schepsel. Dat is de genade van God tegenover de zondige mens, dat Hij juist hem als een God, die verhoren kan, tegemoet komt, dat Hij hem niet slechts oproept tot de deemoed van de knecht en niet slechts tot de dankbaarheid van het kind, maar tot de ver­trouwelijkheid en moed van Zijn vriend, naast Zijn troon, naast zichzelf ‑ dat Hij hem niet slechts toestaat, doch gebiedt, Hem aan te roepen in de vaste verwachting, dat Hij hem niet slechts zal horen, maar juist verhoren, dat zijn vragen dus met slechts subjectieve, doch tevens ob­jectieve betekenis, namelijk betekenis voor Zijn eigen wil­len en doen zal hebben. Gods wil geschiedt, hoe dan ook, doordat Hij door het schepsel wordt aangesproken, het verzoek tot zich gericht krijgt en bestormd wordt, dat Zijn wil hoe dan ook moge geschieden. Zijn wil geschiedt, doordat de omgang met Hem, die Hij zelf mogelijk heeft gemaakt en gegrondvest, van de kant van het schepsel in de vorm van dat aanspreken, verzoeken en bestormen wordt overgenomen; hij geschiedt, doordat God deel neemt aan het schepsel, hem daarmee juist echter ook deel doet hebben aan zichzelf en dus aan de zin en de richting van Zijn handelen. ‑Hij geschiedt onder deze be­schikking. Hij triomfeert juist zo als Gods souvereine, maar juist in goddelijke souvereiniteit levende wil.

En juist dat is het, wat een feit wordt in hetgeen wij nu als de christelijke levenshouding en tenslotte en in hoog­ste vorm als het vragen van het christelijke gebed hebben beschreven. Men kán het christelijke geloof en de chris­telijke gehoorzaamheid niet op de juiste wijze beschrijven, wanneer men ze niet als een ‑ stellig daar beneden, in de diepte onder Gods wereldheerschappij, maar reëel ‑menselijk mee‑doen bij het geschieden van Gods wil ver­staat. Het is echter het hoogtepunt van de christelijke gedraging in het gebed als bede, waarin dit volledig en ondubbelzinnig duidelijk wordt. In de gehoorzaamheid is de christen de knecht, in het geloof is hij het kind, in het gebed echter is hij als kind en knecht juist de vriend van God, door Hem aan Zijn zijde geroepen en nu werkelijk naast Hem levend, met Hem bestierend, met Hem heer­send. Zeker, hij is en beweegt zich ook zo en juist zo daar beneden, diep onder Zijn wereldheerschappij: slechts als vragend mens is hij immers aan Zijn zijde geroepen en slechts doordat God zich tot hem neerbuigt, zelf naast hem gaat staan, kan het immers gebeuren, dat hij ook slechts als vragend mens aan Zijn zijde geroepen is, dat bij daar zijn en met God leven, bestieren en heersen mag. Slechts doordat God met de rijkdom van Zijn gave en verhoring bij hem, voor hem in de nabijheid is gekomen, kan dit immers gebeuren, dat hij Hem mag vragen en dan als vragend mens Zijn vriend mag zijn. Hier is alles god­delijke nederbuiging en genade en volstrekt niets is men­selijke mogelijkheid en prestatie, menselijke aanspraak en verdienste, menselijke eigenmachtigheid en menselijke overmoed. Maar juist genade is daar bezig en werkt daar door, waar een mens christelijk geloven en gehoorzamen en tenslotte bidden mag. En juist genade schept en be­werkt daar, dat de christen bij Gods wereldheerschappij als Gods vriend actief mee mag doen: niet slechts als een van haar vele objecten, niet slechts als haar toeschouwer en wetende kenner, doch als subject, dat in deze aangelegenheid op de plaats waar hij gesteld is en binnen zijn grenzen heeft mee te spreken en ook medeverantwoorde­lijk is.

Het is duidelijk, dat men ook dat slechts in de samen­hang en volgorde kan verstaan, zonder welke maatstaf over het christelijke gebed, neen reeds over het christe­lijke geloof en de christelijke gehoorzaamheid geen ver­standig woord gezegd kan worden, omdat dat alles daar buiten in het geheel niet kan bestaan. De christen, die als Gods vriend aan diens zijde staat en bij Zijn wereld­heerschappij meespreekt en meewerkt, is oorspronkelijk en eigenlijk die ene Zoon des mensen Jezus Christus. Hij zit ter rechterhand van de almachtige Vader. Hij is met Hem Heer en Koning over alle dingen. Hem is ge­geven alle macht in de hemel en op aarde. Zijn vragen is het verhoorde vragen, het werk, dat de ganse rijkdom van de goddelijke tegenwoordigheid en gave reeds in zich sluit en dus het goddelijke willen en doen mee‑bestemt, Het zij dus verre, dat wij aan het christelijke schepsel, bijvoorbeeld wegens zijn vroomheid of de kracht van zijn geloof of de ernst van zijn gehoorzaamheid of wel de diepte en vurigheid van zijn gebed, zouden willen toe­schrijven, dat het als zodanig de macht heeft met God te bestieren en te heersen. Er zijn immers geen christenen en er is geen christelijkheid zonder Christus. Wel echter ‑ en daarover spreken wij ‑ Christenen en een christelijkheid door en met Christus. Er is een navolging van Christus. Er is een geloof in Hem en door Hem in Godzelf, een ge­hoorzaamheid tegenover Hem en zo ook een gebed, een vragen met Hem en op grond van Zijn voorbede. En zo is er een deelname van de christen niet slechts aan Zijn profetisch en hogepriesterlijk, doch ook aan Zijn konink­lijk ambt. Zoals God in Hem naast ons is gaan staan, tot onze nederigheid is afgedaald, zo zijn wij in Hem naast God geplaatst tot Hem en dus daarheen opgeheven, waar de beslissingen vallen wanneer het gaat om de heer­schappij over alle gebeuren, dat zich voltrekt aan het ge­schapene. En juist dat is het, wat in het christelijk geloof, de gehoorzaamheid en het gebed een feit wordt: dat wij daar geplaatst en daarheen opgeheven worden. Dit te ontkennen of zelfs maar in twijfel te trekken, zou even noodlottig zijn, als wanneer men zou ontkennen of in twijfel trekken, dat deze dingen, die de christen doet, volkomen menselijk en creatuurlijk zijn.

Niet de christen op zichzelf, maar de christen in Christus staat naast God, spreekt mee en werkt mee, waar die beslissin­gen vallen. Niet de christen op zichzelf, maar de christen in Christus is knecht en kind, maar ook vriend van God en als zodanig met Hem een vrij heerser over alle dingen. Met betrekking tot de bovengenoemde ordening laat zich daarover evenwel dit zeggen: hij is het als lid van het lichaam van Christus en dus als lid van Zijn gemeente. Hij is het geheel persoonlijk. Hij mag zijn eigen leven in deze vrijheid en móet zijn eigen leven in de daarmee ge­geven verantwoordelijkheid leiden. Maar dat kan hij niet op eigen gelegenheid doen. Hij is wel persoonlijk, maar niet als particulier, doch om zo te zeggen als ambtsdrager aan Gods zijde geroepen. En het is wel een persoonlijk, doch niet een privé nodig‑hebben, verlangen en vragen, dat daar in alle zekerheid op verhoring mag hopen en dat daar Gods wil zal bepalen. Gods vrienden zijn immers de schepselen, aan wie Hij Zijn genade, maar daarmee dan ook steeds een bepaalde opdracht in de wereld heeft geschonken. Hij roept hen immers op ter wille van Zijn zaak ‑ en dus ‑ omdat het daarbij om de ganse schep­ping gaat ‑ ter wille van de ganse schepping tot het ge­loof, tot de gehoorzaamheid en dus ook tot het gebed. Dus door middel van hun ambt in deze zaak laat Hij de christenen meespreken, meewerken bij de vormgeving en ten uitvoerlegging van Zijn wil. Het is dus niet een willekeurig “Ik” in zijn isolering, maar het zijn de “Wij” van de tot Zijn volk en tot Zijn dienst verzamelden, die Hij aan het koninklijk ambt van Zijn Zoon en zo aan Zijn wereldheerschappij laat deelnemen. Onder dit “Wij”, is dan ook het “Ik”! Zo zal ieder precies in die mate zeker zijn van de verhoring en de verhoring mogen ervaren als hij als lid van dit volk, als geroepene tot Zijn dienst ge­looft, gehoorzaamt en daarom ook bidt. Hij mag zich er niet over verwonderen, dat hij in die mate in een leegte zou moeten grijpen als hij meende dat niet te moeten zijn of voor zover hij in andere samenhang dan deze meende te moeten geloven, gehoorzamen en tenslotte te moeten bidden. Hij mag zich echter zeker wel verwonderen over de rijkdom der verhoring, die hij dadelijk deelachtig wordt, wanneer hij dat allemaal werkelijk als christen en dus als lid van de gemeente doet.

Wanneer wij veronderstellen, dat hij dat alles werkelijk in die samenhang en volgorde doet, dan kan men de objec­tieve betekenis van de christelijke levenshouding, ook wanneer men daarbij eenvoudig aan de afzonderlijke christen als zodanig denkt, niet hoog genoeg aanslaan, en die theorieën, welke de betekenis van het gebed slechts tot het subjectieve zouden willen beperken, niet beslist genoeg afwijzen. Waar de christen gelooft, gehoorzaamt en bidt, daar heeft onder die veronderstelling niet slechts een beweging van het schepsel plaats, daar beweegt zich veeleer, verborgen in de beweging van het schepsel, maar hoogst reëel, de vinger, de hand, de scepter van de God, die de wereld beheerst, ja meer nog: daar klopt Gods hart, daar is Hij zelf als de Levende in Zijn ganse Liefde, wijsheid en macht aanwezig. Daar bevinden wij ons mid­den in de regeringszetel, midden in het geheim en de zin van het gehele wereldgebeuren. Juist dat subjectieve, dat hier in hoogste en uiteindelijke vorm slechts een zui­ver. dwaas, hulpeloos vragen is, dat slechts de lege handen heeft, die zich echter naar God uitstrekken ‑ juist dat subjectieve verhult, bevat en actualiseert dan het meest objectieve, de heerschappij van Hem, die als ko­ning van Israël, de koning van het Rijk der genade, alle dingen in Zijn hand houdt, alle wereldgebeuren ten goede keert: per Jesum Christum, Dominum nostrum.

——————————————————————————–

Gecorrigeerd en hier en daar wat veranderd in de vertaling door Rens Kopmels, Augustus 2004

Pagina's: 1 2 3