Tussen al het andere in – Reizigers

logo-idW-oud

 

TUSSEN AL HET ANDERE IN – Reizigers

Schrijvers van reisverhalen zijn reizigers en geen toeristen. Toeristen weten niet waar ze zijn geweest en reizigers weten niet waar zij naar toe gaan. Zij weten wel het reisdoel, maar hoe het daar is, dat moeten ze nog ontdekken en ervaren. Ver van huis verduurt de schrijver van reisverhalen ongemakken om daarover later op zijn gemak te schrijven. Zoiets heb ik ergens gelezen, maar ik weet niet meer wie het zei of waar ik het las. ‘Daarheen te gaan waar je niet thuishoort, dat verlangen beheerst de meeste mensen op aarde.’ Dat zegt Slade Steadman, de hoofdpersoon in de laatste roman van Paul Theroux, Blinding Light. Hij zegt het in de enige roman die hij heeft geschreven en die een groot succes was geworden. Twintig jaar na de verschijning gaat hij weer op reis, op zoek naar een nieuw avontuur en inspiratie voor een nieuw boek. Wat Slade Steadman zei in de roman van Theroux, werd zeker vroeger niet beaamd. Zelden ging iemand voor zijn genoegen op reis. Montaigne was een uitzondering – hij vond het heerlijk om te reizen, hoewel de reden van zijn reis niet zo plezierig was. Hij zocht genezing voor zijn galstenen.

Erasmus leek niet op Montaigne. In de herfst van 1518 werd hem met aandrang gevraagd uit Bazel te vertrekken en naar Leuven te komen voor een theologische discussie. Aangenomen mag worden dat er ook gesproken zou worden over de activiteiten van Luther. Erasmus was ziek en vastbesloten zich niet met de kwestie Luther te bemoeien. Toch aanvaardde hij de oproep en begon hij aan de reis vol ontberingen. Erasmus was toen begin vijftig en een van de beroemdste mannen van Europa. Over zijn reis, de ‘tragedie van zijn avonturen’ schreef hij een Latijnse brief aan een studievriend, twintig jaar jonger dan hijzelf. Het eerste deel van de reis, met de boot over de rivier, was voorspoedig, al was er de hitte van de zon. Blijkbaar was er geen kajuit. Maar toen zij naar de wal waren gegaan om te eten, had je de poppen aan het dansen. Het eten was vreselijk, met vieze geuren en zwermen vliegen. Er was niets dat hij binnenkreeg. Vervolgens gingen ze met een boot naar een dorp – de naam was hij vergeten, maar als hij die zou herinneren, zou hij hem toch ongenoemd laten. Met zo’n zestig man zaten zij in een kleine, warme kamer van de herberg. Wat een vuil en wat een lawaai, vooral toen de wijn rondging. De volgende morgen werd hij vroeg gewekt door de kreten van de bootslui. Hij ging aan boord zonder te hebben gegeten en geslapen. Ze bereikten Straatsburg. Daar trad een verbetering van de toestand op. Zijn uitgever voorzag hem van wijn. Van Straatsburg moest hij verder met zijn Engelse paard. De hoefsmid had de voet van zijn paard verbrand toen hij een hoefijzer aanbracht. Het arme dier kon nauwelijks lopen. De ontmoeting met vrienden geeft hem soelaas. Zijn vriend Christopher, een belastingambtenaar, was blij hem te zien. Op zijn tafel zag hij zijn eigen werken liggen. De vriend nodigde mensen uit voor een partijtje ter ere van de beroemde man. ‘Stel je voor een belastingambtenaar die mijn boeken leest. Christus zei dat tollenaren en hoeren de Farizeeën zouden voorgaan in het koninkrijk der hemelen. Priesters en monniken leven voor hun buiken en belastingambtenaren wenden zich tot de literatuur.’ Er waren momenten dat hij op verhaal kwam, maar het grootste deel van de reis was het een en al ellende. Er was regen en wind en het rijtuig was open. Had hij een dicht rijtuig dan was de weg zo slecht dat hij heen en weer werd geslingerd in het voertuig zonder veren. En de maaltijden waren meestal niet te eten, althans niet voor Erasmus. Als hij nog eens had gegeten, dan moest hij na enige tijd zijn vinger in zijn keel steken. Het laatste deel van de reis zat hij in een rijtuig met vier paarden. Hij kwam aan in Leuven, terwijl hij verging van de pijn. Blijkbaar had Erasmus in Leuven eigen kamers. Hij was echter bang dat deze onverwarmd zouden zijn. Daarom ging hij naar het huis van een vriend, die drukker was. Daar brak ’s nachts een zweer door. Hij liet een chirurgijn komen Deze zei tegen de knecht van zijn vriend dat het de pest was en dat hij niet zou terugkomen. Erasmus geloofde hem niet en liet een joodse arts komen, die wel wilde dat zijn lichaam zo gezond was. Andere artsen uit de stad hielden de zweren voor pestbuilen, maar de joodse arts bleef bij zijn mening. De artsen konden van Erasmus naar de duivel lopen (dat schreef hij letterlijk, maar dan in het Latijn en dan klinkt het anders). Hij gaf zich over aan Christus en binnen drie dagen was hij beter. Hij was verbaasd dat zijn fragiele lichaam zoveel kon doorstaan. De brief over de reis eindigt als volgt: ‘Toen ik jong was, was ik heel bang om te sterven. Nu ik ouder ben geworden, heb ik veel minder angst. Geluk is niet afhankelijk van je leeftijd. Ik ben nu vijftig, een leeftijd die velen niet bereiken, en ik kan me niet beklagen dat ik niet lang genoeg heb geleefd’. Zijn tijd was nog niet gekomen. Hij had nog achttien jaren te gaan en zou nog andere reizen ondernemen, altijd tegen zijn zin. Hij overleed in 1536. Na 1518 en voor zijn dood is het toch nog tot een polemiek met Luther gekomen. Op aandringen van zijn beschermer, de Engelse koning Hendrik VIII, schreef hij tegen Luther over de vrije wil des mensen. Op hervormers als Zwingli, Oecolampadius, à Lasco en Calvijn heeft hij invloed uitgeoefend. Bang was hij niet. Hij oefende publiekelijk felle kritiek uit op allerlei kerkelijke misstanden, bijvoorbeeld in zijn satirisch geschrift Lof der Zotheid

Erasmus bleef lang genoeg in Leuven om daar Albrecht Dürer te ontmoeten. De ontmoeting vond plaats op 5 augustus 1520. Dürer maakte een prachtige ets van Erasmus met het bekende hoofddeksel. De ogen zijn half geloken en de lippen zijn geplooid tot een glimlach. Het is een vriendelijke Erasmus die Dürer heeft geschetst, een Erasmus die goed heeft gegeten en gedronken en die voorlopig niet op reis hoeft.

Michael Bource