En het geschiedde…dogma wordt drama
Lezend in de verse vertaling van Karl Barths christologie, aangeboden door Eginhard Meijering, word ik systematisch, stap voor stap, bepaald bij de tekst ‘het woord is vlees geworden’ en bij het dogma van de incarnatie en zo bij het geheim van God-met-ons (Kirchliche Dogmatik I,2, p. 1-221).
Maar plotseling raakt in mij alles in beroering. Het doek gaat op. Een stem als die van Goethe kondigt de voorstelling aan: ‘Ihr naht euch wieder, schwankende Gestalten!’ Daar treedt waarachtig Frans Breukelman op en hij zet het dogma om in drama. We worden tot in het merg van het bestaan doordrongen van de actuele geschiedenis van God en mens en wereld. Hij speelt voor ons uit, wat het is om te leren leven in de tijd. Het dogmatische begrip ‘De tijd van de openbaring’ licht op tegen de achtergrond van onze bittere ervaring dat we onze tijd verloren hebben. We hadden geen tijd omdat we het veel te druk hadden of omdat we nu eindelijk eens tijd voor ons zelf wilden hebben. Maar nu worden we keihard geconfronteerd met het feit dat de tijd alleen vervuld wordt in de ontmoeting. Buiten de ontmoeting om is er geen leven en is er geen oriëntatie in de tijd. We leren pas leven waar en wanneer die ontmoeting geschiedt. Dat is de eerste les van Gods openbaring. Het script is bewaard in het christologisch hoofdstuk ‘Gods tijd en onze tijd’. Eginhard Meijering heeft gelijk als hij in de marge noteert, dat het hier gaat ‘om een analyse van de existentie van de christen in de tijd’ (71). Maar het blijft niet bij een analyse alleen, het is een oefening om ook werkelijk in de tijd te leven. Hoe moeilijk die les is, lezen we af aan de gestalte van deze protagonist op het toneel. Frans wist zich geen raad met de tijd! Hij liet ons dat op huiveringwekkende wijze ervaren. Hoe lang is het geleden dat ik die ervaring had? Zit er heus al een halve eeuw tussen en wat is er inmiddels niet allemaal veranderd? Maar nu, lezend in de vertaling van Barths christologie komt het allemaal weer boven: ‘Und was verschwund, wird mir zu Wirklichkeiten’.
Doorlezend word ik door Barth dichter bij ‘Het geheim van de openbaring’ gebracht. Maar hoe dichter hij bij het geheim komt, des te zakelijker wordt zijn gedachtegang. Hij bespaart je de omgang met de klassieke, dogmatische stellingen niet. Om Jezus Christus te leren kennen, moet je het uithouden in de ondragelijke spanning tussen de polen: ‘waarachtig God’ en ‘waarachtig mens’. Met minder gaat het niet. Tussen die tegengestelde polen vermoeden we zijn aanwezigheid. Haal je die tegenstelling weg, dan verdwijnt het geheim en lost op in een diepzinnig denkbeeld of een banale beleving. Het probleem met Barth is, dat hij dat geheim niet op poëtische wijze aanduidt, maar dat hij uit de botten van de zeventiende-eeuwse gereformeerde en lutherse orthodoxie nieuwe taal schept om het geheim te kunnen omschrijven. Hij neemt termen als anhypostasie en enhypostasie en unio personalis serieus en neemt ze mee in zijn betoog. Wat bezielt hem? Het is – zegt hij – noodzakelijk. Hij heeft taal nodig om verzet te bieden tegen de arrogantie van ons zogenaamd verlichte verstand. Ons verstand verzet zich immers met hand en tand tegen het geheim van de ontmoeting van God met ons. Dat verstand levert dus geen taal waarmee we werken kunnen. Daarom daagt hij ons moderne verstand uit met deze oude botten. Als Simson verslaat hij de Filistijnen met een ezelskinnebak.
De christologie, zoals die hier in een soepele vertaling wordt geleverd en van korte, informatieve, soms prettig relativerende en kritische noten is voorzien, is slechts een fragment uit de Prolegomena van Karl Barths Kirchkliche Dogmatik. Het draait hier allemaal om de vraag hoe God als subject verschijnt in de geschiedenis van Jezus Christus. Terecht wijst de vertaler vooruit naar de latere, brede ontvouwing van de christologie in de Verzoeningsleer. Daar wordt nog veel duidelijker dat Barth de klassieke, dogmatische termen niet gewoon herhaalt, maar op creatieve wijze terugvertaalt tot een bericht van de geschiedenis van God met ons. Nog sterker, op een gegeven moment (in K.D. IV,2) verlaat Barth het veld van de dogmatische terminologie en gaat over op een hervertelling van de synoptische evangeliën. Hij doet dat onder de titel ‘De koninklijke mens’. Hier neemt de dogmaticus de rol over van de bijbels-theoloog. En zie, daar gebeurt het weer: dogma wordt drama. Wat Barth over Jezus Christus te melden heeft, wordt uiteindelijk in de vorm van de vertelling nabij gebracht. Maar hij kon het verhaal zo vertellen, omdat hij eerst grondig geoefend had om het verhaal niet als historie te lezen, maar als verkondiging. Het was Nico Bakker die ooit de prachtige passage van ‘De koninklijke mens’ voor ons heeft vertaald. Ik breng zijn naam hier met weemoed in gedachten. De ene vertaling roept de herinnering aan de andere op.
Wie als een berg tegen Barths werken aankijkt en misschien wel opziet tegen de Latijnse en Griekse citaten, late zich verleiden door dit boek van Eginhard Meijering. Het biedt slechts een moot uit Moby Dick en is zeer behapbaar. De citaten zijn vertaald.
Maarten den Dulk
Karl Barth: Geloven in de levende God. Deel II: Jezus Christus, God en mens, vertaling en commentaar door E. Meijering, Pumbo 2017, 311 blz., € 17,50, verkrijgbaar via de boekhandel (ISBN 978-94-6345-049-2).
Inmiddels is ook verschenen: Karl Barth: geloven in de levende God. Deel III: God heeft in vrijheid lief, Pumbo 2017, 153 blz., € 16 euro (vertaling van K D II,1, bz. 287-394, ISBN 973-94-6345-067-6).
Dr M. den Dulk is em. predikant en was hoogleraar Praktische theologie in Leiden
(In de Waagschaal, jaargang 46, nr. 4. 1 april 217)