De wending naar het gelovige subject

logoIdW

DE WENDING NAAR HET GELOVIGE SUBJECT

5: Waarom komt u ons hinderen?

‘De openbaringsleer moet haar plaats weten’. Met deze kwinkslag zetten de heren Van den Brink en Van der Kooi de toon in het vijfde hoofdstuk van hun Christelijke Dogmatiek dat over openbaring gaat. Anders dan in andere dogmatieken is de openbaring in dit boek niet het uitgangspunt. Pas na de godsleer, en dus ook na de triniteitsleer, komt in hoofdstuk 5 Openbaring ter sprake. Van den Brink en Van der Kooi willen in de orde van hun dogmatiek vooral de ervaring van de gelovige leidend laten zijn: ‘Wij volgen in dit boek de weg van het geloof’. En met geloof wordt dan de situatie van de gelovige mens bedoeld die zichzelf aantreft als gelovend in God. Voor die gelovige mens komt de vraag naar openbaring (‘how do you know?’, aldus de auteurs) pas aan de orde ná de aanraking met God of met mensen die over God spreken. Vandaar dat in deze dogmatiek eerst de godsleer en dan pas de openbaringsleer ter sprake wordt gebracht.

Dat het uitgangspunt wordt genomen in het gelovig subject is exemplarisch voor hoofdstuk 5 en mijns inziens ook voor het boek als geheel. Was bijvoorbeeld bij Barth de opdracht van de dogmatiek toch vooral het ‘zelfonderzoek van de kerk aangaande haar spreken over God’, in deze opzet verschuift de aandacht en is dogmatiek ‘het fatsoenlijk nadenken over het geloof in God’. Dat lijkt een marginaal verschil: immers, is het zelfonderzoek van de kerk niet ook tegelijk de geloofsverantwoording van het gelovige individu? Toch vindt hier een cruciale verschuiving plaats. Niet langer is de kerk het uitgangspunt – als objectieve instantie geroepen om het objectieve Woord Gods te verkondigen – maar het gelovige individu en zijn verhouding tot en ervaring met ‘God’.

Het hoofdstuk ‘Openbaring’ begint dan ook met de ervaringen van Peter Roelofsma, psycholoog en godzoeker van onkerkelijke huize, die na jaren van (sporadisch) kerkbezoek, bijbellezen en bidden, een helder licht ziet en grote troost ervaart tijdens een kerkdienst in Engeland, een ervaring die hem voorgoed verandert en waarin hij de aanwezigheid van Christus ontwaart.

Aan de hand van deze ervaring wordt de openbaring als ‘fundamentele theologische categorie’ van nadere kenmerken voorzien: openbaring is, aldus Van den Brink en Van der Kooi, een transformatieve en reddende ontmoeting met God, ingebed in ervaringen van verlangen, vermoeden en tegenspraak. Zo’n openbaringservaring hoeft niet in of via de bijbel te verlopen, maar de bijbel is volgens de auteurs uiteindelijk wel het criterium aan de hand waarvan deze ervaring beoordeeld wordt. Oftewel, in mijn eigen woorden samengevat: als de openbaringservaring van Roelofsma plaatsgevonden had in een ashram in India en niet was ingebed in bijbelverhalen maar in oosterse wijsheden, dan was het volgens de auteurs géén openbaring in christelijke zin geweest.

Hier gebeurt iets opmerkelijks, iets dat in dit boek steeds terugkomt. De auteurs geven blijk van een grote waardering voor de bijbel en kennen de bijbel in de dogmatiek een beslissende plaats toe. Zowel in de godsleer als in de openbaringsleer wordt de bijbel keer op keer als criterium aangevoerd. Dit roept wel de vraag op waarom de schriftleer pas relatief laat, na de leer van de heilige Geest, een plaats krijgt in deze dogmatiek. Het maakt namelijk niet alleen dat op die schriftleer voortdurend vooruitgegrepen moet worden, het doet ook afbreuk aan de objectiviteit van hetgeen de dogmatiek bestudeert en dus aan de objectiviteit van de dogmatiek zelf.

Van de lezer wordt enerzijds voortdurend gevraagd de positie in te nemen van het gelovig subject, anderzijds wordt de dogmatiek daarmee op de wankele pijlers geplaatst van de ervaring en de traditie van de gelovige. En daarmee worden plotseling een heleboel dingen vanzelfsprekend die dat wellicht niet zouden moeten zijn (‘God’, ‘geloof’), terwijl tegelijk onduidelijk blijft waarop deze begrippen geënt zijn.

Als de auteurs gelijk hebben en de bijbel inderdaad tóch het criterium voor de dogmatiek is, geeft dan die bijbel zelf niet alle aanleiding om terughoudend te zijn als het gaat om het gelovige individu? En geeft de bijbel zelf niet alle aanleiding om de grond van de christelijke dogmatiek te zoeken in een woord van de andere zijde, ongeacht het feit of dit Woord nu direct gehoord, ervaren, gelóófd wordt?

Dit probleem wordt weliswaar kort aangestipt in een alinea over de verborgenheid Gods, maar lijkt geen consequenties te hebben voor de opbouw van het hoofdstuk. Openbaring lijkt hier samen te vallen met de vraag naar de kentheoretische grond van het geloof. De auteurs hebben in die zin gelijk wanneer zij stellen dat ‘openbaring’ geen bijbels woord is.

Echter, als met openbaring bedoeld wordt dat er daar Iemand zich meldt die zich eerder nog niet had gemeld, dat er iets opengaat dat tot dan toe verborgen was, dan moet men toch stellen dat ‘openbaring’ juist een bij uitstek bijbels gegeven is? Openbaring in bijbelse zin lijkt mij vanaf de eerste pagina’s van de bijbel juist een storing te zijn van het gelovige individu, een opheffing van zijn eenzame bestaan. Want ook de religieuze ervaring van Roelofsma is uiteindelijk een ondeelbare ervaring en daarin het tegendeel van wat de God van de bijbel verkondigt: ‘Het is niet goed dat de mens alleen zij!’

Ondanks de naar mijn idee dus veel te subjectieve insteek levert hoofdstuk 5 van de Christelijke dogmatiek ook veel goede inzichten en overzichten op. In een beperkt aantal bladzijden krijgt de lezer een goed overzicht van de verschillende ‘modellen van openbaring’ die er in de loop van de theologiegeschiedenis gehanteerd zijn. Ook levert het hoofdstuk een goed inzicht in de discussies over algemene en bijzondere openbaring. De auteurs houden het gelukkig niet bij descriptieve dogmengeschiedenis, zij kiezen wel degelijk ‘partij’. In de discussie over algemene en bijzondere openbaring bijvoorbeeld willen de auteurs beslist niet mee in Barths afwijzing van een algemene openbaring: ‘wij sluiten ons aan bij de brede traditie van theologen die de universaliteit van Gods openbaring recht wil doen (….) God laat zich niet uitsluitend in het domein van kerk en liturgie ontmoeten. Wie Hem alleen nog maar daar ontmoet en niet ook in het gewone leven, loopt zelfs de kans feitelijk als agnost te leven, en op den duur de loopplank naar het atheïsme over te gaan’.

Dat laatste is nauwelijks een argumentatie, eerder een dreigement. Wat zou er mis mee zijn om het ‘gewone leven’ te leven als agnost of atheïst, en zich ‘op zondag’ daarin te laten storen door het vreemde verhaal van Israel? Ook hier staat mijns inziens te veel het gelovige subject centraal en te weinig de zaak die zich van Godwege ‘openbaart’, dit .szich bekendmaakt.

Waar het met deze subjectieve insteek daadwerkelijk misloopt is mijns inziens aan het eind van het hoofdstuk, waar de verhouding van het christelijk geloof tot de religies wordt besproken. Hier is opnieuw een aanvliegroute gekozen die loopt via de gelovige mens. Ook de auteurs blijken gelovige christenen en kunnen daarom ‘niet neutraal’ over de verhouding van het christelijk geloof tot ‘de overige religies’ spreken. Het is mooi dat de auteurs hun kaarten open op tafel leggen, maar de blikrichting wordt nu wel erg bepaald door de vraag welke houding ‘wij’ (christenen!) tegenover ‘de anderen’ mogen/moeten aannemen. De vraag hoe de Openbaring zelf zich verhoudt tot ‘onze’ religie, tot ‘ons’ geloof, komt nauwelijks aan bod. En zo verkeert de voortdurende nadruk op het subject zich direct in z’n tegendeel: het gelovig subject blijft buiten schot, ja zelfs buiten beschouwing. Hij is in zekere zin al ‘binnen’. Het gaat nu slechts om de anderen.

Voor de verhouding tot die anderen zijn er drie modellen: exclusivisme, inclusivisme en pluralisme. Kort gezegd: men meent dat ‘de anderen’ buiten het heil van de eigen godsdienst vallen, resp. erbinnen zonder het te weten, resp. dat alle godsdiensten een deel van de waarheid belichten. Opvallend genoeg wordt Barth eenvoudigweg gerekend tot de exclusivisten. Dat is erg vreemd, want juist in Barths religieparagraaf (par. 17 van de KD) is het overduidelijk dat de Openbaring álle religies als ‘religie’ ontmaskert, de christelijke religie voorop. Hier wreekt zich het gebrek aan objectiviteit en het gemis van de schrift als feitelijke leidraad. Bijbels gezien is het immers vooral de gelovige zelf die in de openbaring met zijn religie aan het licht komt? Jona met zijn oordeel, de Farizeeër met z’n geloofsijver, Petrus met z’n grote mond: ‘Allen zijn zondaars’ zegt Paulus, ‘er is niemand die God zoekt, zelfs niet één’.

Deze radicale bijbelse zelfkritiek klinkt eigenlijk alleen door in de titel van het hoofdstuk: ‘Waarom komt U ons hinderen?’ Het is de vraag die de Grootinquisiteur aan Christus stelt, in de Gebroeders Karamazov van Dostojevski. Een briljante titel dus voor een hoofdstuk over openbaring: Juist het gelovige subject – en ook de kerk – blijft in de openbaring niet buiten schot, maar komt als onverbeterlijk religieus aan het licht. Barth zei al in zijn Römerbrief (1922): ‘Und nun steht gegenüber der Heilsbotschaft von Jesus Christus: Israel, die Kirche, die Welt der Religion.’ Barth schrijft dit in het hoofdstuk getiteld ‘Solidarität’. Want dat is de enig denkbare verhouding die het gelovige subject, de kerkmens, kan aannemen tegenover de religieuze mens: solidariteit. Hij is het namelijk zelf.

Wanneer de dogmatiek echter begint bij het gelovige subject, kan deze wending eenvoudigweg niet meer voltrokken worden. Ik was verrast om na lezing van dit hoofdstuk te moeten concluderen: alleen de objectiviteit van de openbaring brengt de subjectieve mens wérkelijk liefdevol aan het licht.

Mirjam Elbers

Drs. M. Elbers is theoloog en werkt als uitgever bij Brill (Leiden)