Een preek van Karl Barth uit 1916

logo

Op de eerste zondag van februari 1916 hield Barth in zijn gemeente Safenwil een preek over Ezechiël 13:1—16. Deze preek verscheen in druk onder de titel „Der Pfarrer, der es den Leuten recht macht”. Barth liet de preek huis aan huis bezorgen in Safenwil. Bovendien werd de preek afgedrukt in „Die Christliche Welt” van 6 april 1916. Via dit tijdschrift kwam de preek H. Stoel uit Sellingen onder ogen. Stoel vertaalde de preek met als titel „De dominee, die het de mensen naar de zin maakt” en wist deze in het voorjaar van 1918 geplaatst te krijgen in het tijdschrift „Stemmen voor waarheid en vrede”. In dit tijdschrift publiceerden vooral de „ethischen”, o.a. de gebroeders A. J. Th. en G. J. A. Jonker, O. Noordmans en A. W. Bronsveld. De laatste schreef vele jaren een kroniek, waarin hij vrijmoedig zijn mening ten beste gaf over kerkelijke zaken, de politiek, de benoeming van professoren (altijd al een moeilijke kwestie) en vooral de weersgesteldheid.

In een onderschrift deelde Stoel mee, dat de preek met toestemming van de redactie van „Die Christliche Welt” was vertaald. Zijn lezers mochten niet denken, dat hij het op eigen houtje had gedaan. Over de preek schreef hij: „Men kan tegen de inhoud bezwaren hebben, men kan er iets heel belangrijks in missen, om toch getroffen te worden door dit ernstige woord, ontdekkend voor elke prediker en voor elke gemeente”.

Waarschijnlijk is deze preek het eerste wat van Barth in het Nederlands werd vertaald. Barth zelf was toen nog nauwelijks in Nederland bekend. De Römerbrief moest nog verschijnen. De vertaler nam aan, dat niemand wist dat Barth predikant was in Safenwil. Hij vond het ook niet nodig, dat iemand het zou weten. Waar Barth in de oorspronkelijke tekst het heeft over Safenwil, zet de vertaler puntjes! Toch heeft Stoel ervoor gezorgd, dat in Nederland althans de lezers van de „Stemmen” nog voor de verschijning van de Römerbrief al iets van Barth hadden gelezen. Barth hield zijn preek in een voor hem moeilijke periode. Het preken viel hem zwaar. Hij ondervond deze bezigheid als een „grenzenloses Problem”. Een jaar tevoren was hij lid geworden van de sociaal-democratische partij. Hij liet ook merken, dat hij lid geworden was en merkte dat zulks hem niet in dank werd afgenomen. Hij werd wel niet door een praeses van een synode over zijn beslissing op de vingers getikt. Alleen in Nederland gebeurt zoiets als predikanten adviseren te stemmen op een socialistische partij. Vooral als zij „functionarissen van de kerk” zijn, schijnt dat volgens synodale lieden heel onbehoorlijk te zijn. Wat zijn eigenlijk „functionarissen”? Wie heeft dat godgeklaagde bureaucratische woord verzonnen? Waarom zijn „functionarissen” blijkbaar een ander soort predikanten dan de „ge­wone” gemeentepredikanten? Worden de „functionarissen” door de synode be­taald? Staan zij in dienst van de synode? Staat de synode niet in dienst van de kerk? Waar staat in de kerkorde, dat de Ned. Hervormde Kerk „functionarissen” heeft? Barth werd niet geconfronteerd met een „open brief” van een synode-praeses, maar om zijn beslissing kreeg hij het wel zwaar te verduren, tot in zijn familie toe. Ook m zijn gemeente was niet iedereen gelukkig met zijn beslissing, zeker niet de fabrikant Hochuli. In het begin van 1916 kwam het tot een stormachtige discussie met deze fabrikant. De aanleiding was, dat de fabrikant de „Konfirmanden” had verleid tot een drinkgelag. Tegen zijn leerlingen zei Barth, dat ze nu een stukje hel hadden leren kennen. In een preek op 16 januari over Psalm 14:7 stelde hij het „gevangen volk” gelijk met de inwoners van Safenwil, die onder de macht van de Mammon verkeerden, een macht die meent zich alles te kunnen veroorloven. Enige jaren later, in 1918, kreeg Barth het weer met deze fabrikant aan de stok. Het gerucht ging toen, dat Barth de algemene staking had „verheerlijkt”. Hij had deze staking niet verheer­lijkt, maar „verklaard”. Toen Barth op de eerste mei van dat jaar met de arbeiders achter de rode vlag naar Zofingen marcheerde, was de maat vol. Fabrikant Hochuli trad met enkele anderen uit de kerk en stichtte- omdat hij toch de religie niet wilde missen-een eigen „Kultusverein”. Men trachtte vervolgens een traktementsverho­ging tegen te houden. Barth verdiende minder dan de andere predikanten in het kanton. Toen het socialisme als reden werd aangevoerd, verklaarde Barth: „Seit zwei Jahren sei der Groll gegen ihn angewachsen und sei nun endlich zum Ausbruch gekommen. Dass er den Bolschewismus und Spartakismus verherrliche, sei eine Lüge; gerade das Gegenteil habe er getan, er habe die Arbeiterschaft hiervor gewarnt. .. Sozialistische Propaganda treibe er nicht und habe noch keine betrieben”, hoewel: ,,er schäme sich nicht, wenn er schon zu den Arbeitern halte”. Overigens werd zijn salaris toch verhoogd met 99 stemmen tegen.

In zijn preek over Ezechiël 13 liet Barth merken, dat er moeilijkheden waren tussen hem en een aantal gemeenteleden. Barth zei: Ook dit is mij goed bekend, dat velen van u de neiging hebben alle onaangenaamheden, die er in de loop van de tijd met de pastorie zijn geweest en die nu en dan nog voorkomen kortweg als persoonlijke kwesties te bestempelen. Nu wil ik volstrekt niet ontkennen, dat ik ook wel persoonlijke kibbelarijen heb gehad in de gemeente. Ik ben ook een mens. En ook is het onvermijdelijk, dat zich nu en dan iemand geraakt voelt, wanneer het toch niet mijn bedoeling was hem te treffen. Dit wil ik u echter verzekeren, dat wat gij onenigheden of gekibbel noemt toch nooit in mijn bedoeling ligt en dat ik voor mij zielsgraag met ieder in vrede leef”. Barth maakte duidelijk, dat er iets anders aan de orde was. Zijn gemeente zou het zich wat te gemakkelijk maken, wanneer zij alle wrijving en verschillen meende te kunnen afdoen door ze „persoonlijke kwesties” te noemen, waarbij zij slechts toeschouwer behoefde te zijn met gekruiste armen, roepend om de „lieve vrede”. ,,Tussen personen kan er vrede zijn, waarom niet?, maar tussen de Geest van God en de geest van de mammon is vrede onbestaanbaar”. Barth refereerde hier aan het conflict met de fabrikant Hochuli. Barth besefte, dat hij door zijn preken en door zijn handelwijze onrust in de gemeente had veroorzaakt. Deze onrust achtte hij onvermijdelijk, indien zij was ontstaan, omdat hij geen predikant wilde zijn, die het de mensen naar de zin maakt. Barth kon er goed inkomen, dat zijn gemeente op alle mogelijke manieren zou trachten deze onrust kwijt te raken. ,,Ik versta u beter dan gij denkt, maar ik moet u zeggen, dat gij haar (de onrust), wanneer God mij niet begeeft, niet kwijt kunt raken, zolang ge mij in uw midden hebt. Gij kunt het niet!”. De gemeente zou zichzelf gerust kunnen stellen door alles op zijn karakter te schuiven en te zeggen: de dominee is zo stijfhoofdig, of: hij windt zich zo gauw op. Menigeen wil zich uit de netelige situatie redden door het snel over de psychologische boeg te werpen. „Maar gij zult zien, dat het niet gaat. Mijn karakter zou nog veel lastiger kunnen zijn en niettemin bleef de waarheid onverzwakt, dat God alleen recht heeft en heer en meester wil zijn. Dat is wat u onrust bezorgt en niet mijn lastig karakter. Van mij kunt ge u ontslagen achten, van deze onrust niet, want zij is niet van mij afkomstig”. Anderen gaan op zoek naar fouten en tekortkomingen m het doen en laten van hun predikant. „Niet waar, gij gevoelt u als gered, wanneer ge van mij of van mijn vrouw kunt zeggen: maar zij hebben ook dikwijls ongelijk! Zij konden toch veel dingen anders doen! Zeker, er zou inderdaad veel op te noemen zijn, en ge moogt ook alles gerust zeggen, mits het waar is. En wie behoefte gevoelt nog meer ongunstigs van mij gewaar te worden, laat hij ernaar op zoek gaan. Maar ik vraag u: wat geeft het u, dat ik, zoals vanzelf spreekt, ook mijn fouten heb, grote fouten, en dat dikwijls, heel dikwijls, het ongelijk aan mijn kant is? Dat is immers waar, maar het helpt u niemendal. Gij troost u tervergeefs, wanneer ge meent daarmee af te komen van de onrust, die God bij u opwekt. God behoudt evenzeer recht, ook wanneer de predikant ongelijk heeft, ja dan te meer. Het is juist nodig, dat de prediker dikwijls ongelijk heeft, opdat het hem en allen goed duidelijk worde, dat het niet gaat om zijn, maar om Gods zaak”.

Uit de preek blijkt, dat Barth zichzelf en zijn pappenheimers kende. Hij begreep, dat men ook zijn rust kon zoeken te bewaren door de predikant te beklagen, wanneer hij werd aangevallen. „Zij zeggen, dat ik ook zulk een moeilijke positie heb en dat zij met mij te doen hebben. Moet ik nu voor zulk een vriendelijke deelneming dankbaar zijn, of moet ik niet ook hun voor alles antwoorden: wat ik u bidden mag, daar gaat het niet om, dat gij mij op die wijze uw belangstelling geeft en mij beklaagt.” Een afzonderlijk woord had Barth voor hen, die zo vriendelijk waren „het met hem te houden”. Zij moeten bedenken, dat dit wellicht de fijnste en daarom de gevaarlijkste manier is om zijn onrust te stillen. „Zij moeten inzien, dat niemand het met mij kan houden. Ik zelf ook niet. Het gaat hier in Safenwil (de vertaler, H. Stoel, liet hier puntjes drukken!) niet daarom, dat men aan de kant van de predikant en zijn vrienden staat, maar dit is de zaak, dat men aan Gods kant staat. Gij moet ook niet meer tot mij zeggen, wat ik zo dikwijls hoor, dat het voor een predikant zo moeilijk is om het alle mensen naar de zin te maken. Het is heel anders. Een predikant kan het welbeschouwd niemand naar de zin maken. Hij kan en mag het niet. Een predikant, die het iemand naar de zin zou willen maken, die iemand in zijn gerustheid laten zou en met zichzelf tevreden, zulk een prediker zou een valse profeet zijn. Pas dan, wanneer mijn beste vrienden zeggen: hij maakt het ons niet naar de zin-pas dan is er waarheid tussen ons”.

Barth begon zijn preek met te zeggen, dat hij antwoord wilde geven op een wens welke leefde bij negen tiende van de gemeente, zonder onderscheid van familie, van stand, partij of richting. De wens namelijk, dat hij een valse profeet zou zijn. Aan deze wens kon Barth niet voldoen-al had hij het vaak graag gewild-, want God stond hem in de weg. Wat er in de profetie van Ezechiël staat over de valse profeten, bracht Barth, naar zijn eigen zeggen, over in onze taal: „De valse profeet is de dominee, die het de mensen naar de zin maakt. Hij is er om van God te getuigen, maar hij ziet God niet en wil Hem niet zien, omdat hij te veel andere dingen ziet. Hij volgt zijn eigen menselijke gedachten, hij is op de zoete vrede gesteld en houdt zich op zijn rustig, veilig plekje; hij vermijdt behendig alles wat ergernis kan geven en hoopt en verwacht weinig of niets van God … Hij trekt zich steeds terug op het ogenblik, waarop het er juist op aankomt om op te treden. Hij laat zich noemen een prediker van het Evangelie, een zielzorger, een dienaar Gods, maar hij is toch feitelijk slechts iemand, die door mensen is aangesteld (een „functionaris” derhalve-den B.) Hij verkeert in de waan, dat hij spreekt in naam van God, maar hij spreekt toch slechts in naam van de kerk, in naam van de publieke opinie, in naam van het „nette publiek”, in naam van zijn eigen nietige persoon”. Barth wilde wel toegeven, dat hij vaak had verlangd de dominee te zijn, zoals ze hem graag wilden zien. Er volgt dan een sterk staaltje van ironie. „Gij behoeft het mij niet voor te houden, welk een rustig, tevreden, onges­toord, gelukkig leven ik met mijn gezin zou kunnen leiden in uw aardige pastorie. Niets zou toch gemakkelijker zijn dan de dingen wat gemoedelijker te nemen, zo goed mogelijk zijn reglementair voorgeschreven plichten te vervullen, mij tevreden te stellen met de resultaten van catechisaties, zielzorg en christelijk verenigingsleven en mij daarnaast nog wat bezig te houden met dieren, planten en boeken.” Na zichzelf afgevraagd te hebben, waarom hij dit toch niet deed, antwoorde hij: „Dan had ik geen onrust meer en was ik geen prikkel van onrust meer voor u”. De preek loopt uit op de oproep om een beslissing te nemen, een keuze te doen. „Gij kunt, en dat is de ene mogelijkheid, de wil Gods met een resoluut besluit afwijzen. Dat heeft zin. Dat zou ik kunnen verstaan. Waarom zoudt ge er niet eindelijk voor uitkomen: dat wat God wil, wil ik niet! Ik wil niet het nieuwe, maar het tegenwoor­dige leven. Waarom zouden niet velen van u van heden aan het besluit nemen: nu heb ik er genoeg van, nu ga ik nooit meer naar de kerk! Ja, waarom zou niet de gemeente eenvoudigweg het besluit nemen: wij schaffen het predikambt af en maken van de kerk een turnzaal of nog een fabriek (!), want wij hebben de ondervinding opgedaan, dat het hier gaat om iets, dat ons in de grond onaangenaam is, ja tegenstaat! Gij zoudt daarmee tenminste tonen begrepen te hebben, dat het hier werkelijk gaat om een keuze tussen het één of het ander.”

Barth wees ook de andere mogelijkheid aan, de mogelijkheid om zich door de wil Gods te laten overwinnen. Maar dat betekent de grote onrust over ons laten komen, die onvermijdelijk is, wanneer God tot ons spreekt. „Gelooft in het licht, terwijl gij het hebt, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn. Dat zou wijs en verstandig zijn. Ook daarmee zoudt ge tonen verstaan te hebben, dat het gaat om een keuze tussen het één óf het ander. Alleen de middenweg, de gouden middenweg, kunt ge niet gaan. Dat belet niet uw prediker u, maar God, met alle kracht. Gij kunt niet verlangen, dat men tot u over God spreekt én dat men het u naar de zin maakt. Dat bestaat niet…”.

Met H. Stoel kunnen we zestig jaar later overwegen of we misschien tegen de inhoud van de preek van Barth bezwaren hebben en misschien er iets heel belangrijks in missen (we zouden dan echte Nederlanders zijn; zij missen altijd wat in een preek, is het niet het één, dat is het wel het ander, maar het een en het ander is meestal ons stokpaardje), „om toch getroffen te worden door dit ernstige woord, ontdekkend voor elke prediker en voor elke gemeente”.

M.G. L. den Boer

(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 6, nr. 10. 16 juli 1977)