Jood of Messiasbelijdende jood?

logo-idW-oud

JOOD OF MESSIASBELIJDENDE JOOD?

Veel mensen worstelen vaak met de vraag hoe men Jezus op de juiste wijze kan navolgen. Geen wonder, wanneer men bedenkt dat velen hebben geleerd dat zij hun zonden behoren te overwinnen om zodoende hun Messias en de God van Israël te dienen, te behagen en na te volgen. De meeste Messiasbelijders hebben het gevoel aan bepaalde maatstaven te moeten voldoen. De Messiasbelijders die van joods-orthodoxe huize stammen dragen de 613 ge- en verboden die hun bloedverwanten trachtten te onderhouden, nog in hun wezen mee. Liberale Joden en zij die veel minder streng hun Jood-zijn beleefden, kenden een vrijere levenswijze. Daar komt bij dat zij zich vaak niet duidelijk onderscheiden van niet-joodse Messiasbelijders die geslachten lang werden opgevoed met eerbiediging van bepaalde christelijke ge- en verboden, waarvan de zondagsheiliging een der bekendste vormen is. Deze zondagsheiliging, tezamen met andere geboden die in de kerken en daarbuiten aan christenen geleerd en voorgehouden worden, vloeit voort uit het willen gehoorzamen aan de wet des Heren. Deze tien geboden staan in de hele bijbel centraal; alleen zij kunnen ons overtuigen van zonde. Zij zijn immers de onwrikbare zekerheden hoe en wie de Heer onze God is die ons uit het land Egypte, uit het diensthuis geleid heeft. Zijn wet blijft de eeuwige maatstaf, het zijn de heiligheid en onaantastbaarheid van deze goddelijk eisen die ons klaar en duidelijk voor ogen stellen wat er van ons verwacht wordt teneinde rechtvaardig te zijn voor Hem.

Is het dan verwonderlijk dat er in het verleden, maar ook in het heden Joden blijken te zijn die, hoewel ze deel uitmaakten van een kerk of een christelijke groep, zich mede door die levenswijze vol wetten aangetrokken bleven voelen tot de joodse gemeente in al haar verschijningen? ‘Het bloed kruipt waar het niet gaan kan’ blijkt hier van toepassing. Wanneer men daarenboven bekijkt hoe kerk en synagoge beide dezelfde ehische wetten trachten te vervullen, waarbij beide hun maatstaven aan de wet des Heren toetsen, blijft tussen die twee weinig verschil aan te wijzen voor een Messiabelijdende Jood. Voorheen moge dat nog mogelijk zijn geweest omdat de officiële christenheid een eigen plaats en taak van het joodse volk in het heden en de toekomst afwees; nu echter worden vaak in kerken en christelijke groeperingen visies vernomen die duiden op het rekening houden met de eigen plaats in Gods plan van de Joden, en de staat Israël blijkt hierbij betrokken te zijn.

Waarin verschilt het Jood-zijn nog van het Christenjood-zijn? Waarom dan opzettelijk die diepe scheiding en minachting van ons eigen joodse volk riskeren en ondergáán? Als het er toch op aan zou komen naar Gods wet te leven en –zo goed en zo kwaad als dit een mens mogelijk is- liefde voor de Joden en Israël te voelen? Zelfs wanneer men het houden van de 10 geboden vervangen heeft door het trachten o.a. de bergrede uit Matthëus 5-7 en Lucas 6 na te volgen en men zich naar aanleiding van dit alles Messiasbelijdende Joden meent te moeten noemen, blijkt er weinig verschil in dagelijkse inspanning tussen de twee soorten Joden te bestaan. Beide menen ze dat ze in staat moeten zijn de wetten te volbrengen; de Joden omdat God hun pogingen daartoe zal zegenen, zoals ze in hun eeuwig en bijbels onhoudbaar optimisme menen. De Messiasbelijdende Joden omdat, waar zij falen in het vervullen van de eisen der wet of bergrede, Jezus hun lege plekken uit genade zal aanvullen en samen met Hem komen ze dan toch aan hun rechtvaardiging voor God.

Deze rol van ‘aanvuller’ die Jezus in hun leven inneemt –een rol die van persoon tot persoon verschilt in kwantiteit al naar mate van hun onderwijzing in dit soort evangelie- maakt dat een duidelijke reden om zich verlaten en verstoten te voelen door mede-Joden ontbreekt. Een lijden dat des te zwaarder weegt voor Messiasbelijdende Joden die toch reeds zoveel steun en toeverlaat missen. Hoe verleidelijk dient zich dan een joodse gemeente aan waar men geheel bij hoort! Waar men dezelfde nood en eenzaamheid en hetzelfde verdriet mee delen kan zonder op de gevoeligste plekken steeds weer te worden bezeerd door niet-joodse mensen die niet delen in de gezamelijke erfenis van lijden. Zeker, de ‘aanvuller’ Jezus blijft een lichtend voorbeeld; geen hoger wezen is te bedenken en daarbij is Hij nog Jood ook. Maar is het dan nodig daarom van je volk gescheiden te worden door vijandschap?

Alles bijeen genomen zou dus het zwaarst moeten wegen wat het zwaarst is. Bij bovengenoemd Messiasbelijden is het zwaarst dat de rechtvaardiging verkregen moet worden door in Jezus te geloven en o.a. zijn bergrede in praktijk te bengen. Tevens kan dit inhouden dat het geloof dat Jezus de Messias is, gepaard dient te gaan met een zichtbaar resultaat van dit soort wedergeboorte. Door de ontvangen genade van de Heilige Geest behoort men nu veranderd te zijn. Er zou een nieuw beginsel in de mens geplant zijn, door de Messias, waardoor met zijn kracht en met behulp van zijn geest het toch behoort te lukken datgene tot stand te brengen wat de wet en de bergrede verlangen.

Maar de resultaten van dit halfslachtige geloof, waarin Jezus een stuk en de mens een stuk van de goede werken tot stand moet brengen, blijven helaas door hun poverheid het geweten steeds aanklagen. En het is deze onvoldaanheid over het eigen falen dat de Messiasbelijdende Jood uiteindelijk voor de verleiding zou kunnen bezwijken om dat nieuwe beginsel, dat ik hem geplant zou zijn door het geloof in de Messias, te laten voor wat het is en het in te ruilen voor een ‘recht door zee’ jodendom, waarin hij zelf zonder hulp van een messias of diens geest, zijn rechtvaardiging voor God zou verdienen. Om dan aan het eind van zijn leven te sterven in de hoop dat God zijn tekorten met de mantel van Zijn grote liefde zal bedekken. Het feit dat hij zich dan erop zal kunnen beroepen als Jood te zijn gestorven, moet hier een grote bijdrage toe leveren.

Deze dingen gebeuren onder joodse Messiasbelijders en de vraag dringt zich op: ‘konden deze mensen dat nieuwe beginsel dat door Jezus in hen zou zijn gelegd, zo maar verdringen en kan een mens zijn wedergeboorte ongedaan maken?’ Hier zijn wij bij de absolute kern van de zaak aanbeland. Ik meen dat het niet toevallig is dat deze diepe en beslissende vragen betreffende de inhoud van de evangelieboodschap openbaar worden in de vraag ‘Jood of Messiasbelijdende Jood’. Steeds duidelijker is het dat we ook in de uitwerking hiervan Gods toetssteen blijken te zijn, want de niet-Jood die de God van Abraham, Izaäk en Jakob door de Messias Israëls leerde liefhebben, gaan deze zaken evenzeer aan. Immers, waar kan deze mens op terugvallen wanneer hij in de hierboven beschreven wijze van christen-zijn zich niet meer getroost kan voelen?
Maar terug tot de kern van de zaak, de vraag of wij een nieuw beginsel dat in ons gelegd zou zijn door de Messias, er weer uit kunnen halen. Wij zullen ons hiertoe bezig moeten houden met de schriftplaats waar verteld wordt over een nieuw beginsel dat in de mens gelegd wordt. Zoek maar niet, het staat nergens in de bijbel. Was er sprake van zo’n nieuw beginsel waaruit wij aan de slag moeten gaan om te streven naar de heiligheid en volmaaktheid die God in zijn wet van ons eist, dan zou dat ons zo goed als los maken van het geloof in het verzoeningswerk van de Messias. En daarmee los maken van het absoluut enig nodige om voor God rechtvaardig te staan: ‘Jezus Christus en dien gekruisigd’. Nemen wij onze heiliging zelf ter hand, dan brengen wij daarmee het evangelie om hals. God heeft ons zijn wet gegeven om ons tot belijdenis van schuld te brengen en ons daardoor tot de Messias te drijven die de wet voor ons vervuld hééft. Maar helaas blijkt dat velen die blijde boodschap, dat de hele wet op Golgotha door Jezus voor hen reeds is vervuld en dat zij daarmee schuldeloos voor God staan omdat zij dit heilswerk geloven, weer als een nieuwe wet opvatten!

Dat Jezus alles voor eeuwig vervuld heeft berooft de mens van eigen grootheid. Maar ze moeten zelf iets doen! En zo gaat men dan ‘met Gods hulp’ of ‘in Gods kracht’ ijveren om de wet of de bergrede ten uitvoer te bregen, want zij kunnen niet geloven als zij niet werken! Terwijl zij tegelijkertijd behoren te weten dat God de volle honderd procent blijft eisen en de wet alle halfslachtigheid verdoemt. Zo blijven ze dan steeds bidden om verzoening en vergeving voor al die halfslachtigheid; steeds wankelend en daarmee anderen eveneens onrustig makend. Hoeveel van dit soort verontrusten heb ik onder joodse en niet-joodse Messiasbelijders ontmoet en God weet dat het ernstige en oprecht zoekenden zijn. Hoeveel mensen zien de wederkomst van de Messias met angst en beven tegemoet en voor hoevelen mag dit voor hun part nog eeuwen duren omdat hun verdraaide evangelieopvatting hen doet vrezen dat hun werken niet voldoende zullen zijn om aan Gods maatstaf te voldoen.

Eén ding blijkt voor de Messiasbelijdende Joden de doorslag te kunnen geven indien ze naar aanleiding van een geloofsleven à la voorgaande beschrijving ontdekt hebben, dat ze van de wetten der joodse rabbijnen naar de wetten der christelijke ‘rabbijnen’ zijn overgeheveld; en dat is dat ze zich in un eigen joodse wettenwereld gelukkiger zullen voelen. En dan gaat ook hun kruik zo lang te water tot hij breekt en ze keren het Messiasbelijden de rug toe. Het christelijk rabbinisme heeft gefaald omdat het ware evangelie, de werkelijk blijde boodschap, niet werd verkondigd. Die boodschap waartoe wij ons dagelijks moeten bekeren, is: dat wij geen zondaars meer zijn voor God, omdat wij geloven dat de Messias op Golgotha de wet voor ons geheel heeft vervuld.

In plaats van allerlei wetten te gaan houden vervult de Messiasbelijder de gehele wet door slechts te geloven dat Christus deze ruim 1900 jaar geleden reeds voor hen heeft vervuld. Voor hen die menen dat dit een goedkoop soort genade zou zijn en een makkelijk excuus om van je zonden af te komen is maar één antwoord nodig. Hebben wij ooit ernstig geprobeerd uit deze genade te leven? Niet voor niets roept het evangelie ons steeds weer op tot die bekering. Want, indien wij ons leven aan Gods hand trachten te gaan, moeten wij met Paulus in Romeinen 7 erkennen dat het wensen wel bij ons aanwezig is, maar dat we het goede niet kunnen uitwerken. Zo drukt God ons die ene bijbelse kant op, samen met Paulus, naar diens vraag in Rom. 7:23 en 24: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit dit lichaam des doods?’ En met hem blijft ons slechts één antwoord: ‘Gode zij dank door Jezus Christus!’ Dan is de boodschap pas werkelijk blij, onze krampachtigheid en halfslachtigheid valt van ons af. Op Golgotha waren Jezus’ laatste woorden ‘Het is volbracht’. Daarom hoeven wij niet meer zelf te werken; wij dienen ons aan God over te geven, aan Hem die voortaan naar zijn belofte alles in, aan en voor ons zal doen.

Deze belofte lezen we in Jeremia 31:31 t/m 35. Deze profetie –die in Hebreeën 8 toegepast wordt- zegt dat God met Israël een verbond gesloten heeft toen hij hen uit Egypte leidde; het waren de tien geboden, kortweg de wet genaamd. Hierin staan geboden en verboden die Israël zelf moest houden; daarom staat er in dezelfde zin: ‘mijn verbond dat zij verbroken hebben, luidt het woord des Heren’. Noch Israël, noch allen die hier naar streven, zal het lukken deze geboden te onderhouden. Toen iet en nu nog iet. Maar God liet Jeremia toen reeds aankondigen dat Hij na die dagen een ieuw verbond zal geven en dat ziet er geheel anders uit. Hier geen sprakemeer van ‘gij zult’, want God zal het doen! ‘ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven. Ik zal hun tot een god zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn, want ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken, luidt het woord des Heren’.

Het totaal nieuwe is dat het ‘gij zult’ vervangen is door ‘Ik zal’. Het verbond dat Jeremia moest aanzeggen dateert van 600 jaar voor christus. Het zou een nieuw verbond zijn dat ‘na deze dagen’ gesloten zou worden. Rond het jaar 30 na Christus brak die dag aan. Jezus stierf op Golgotha en het voorhangsel van de tempel scheurde middendoor. De wet der geboden die bestond uit inzettingen die de mens had op te volgen, werd daar en toen buiten werking gesteld en God verzoende Jood en niet-jood met zich door het kruis (Efeze 2:15). Daarmee werden zij die dit woord horen en God geloven die de messias gezonden heeft, ‘overgezet uit de dood in het leven en zij komen niet in het oordeel’, zegt Joh. 5:24. De zondaren worden zondeloos verklaard en de onheiligen worden heilig verklaard als zij niet meer alles van zichzelf, maar alleen van God verwachten. Dat is dan het enorme verschil tussen een Jood en een Messiasbelijdende Jood; de laatste weet met Paulus dat hij door genade behouden is, door het geloof en dat niet uit hemzlf, het is een gave van God, niet uit werken, opdat niemand roeme! (Efeze 2: 8 en 9)

Daar staan wij dan en kunnen wij anders dan blijven in de Messias? Toch blijft één vraag rechtovereind staan: hoe te handelen met de naaste die wij moeten liefhebben en God, die wij boven alles moeten liefhebben? Want het ‘wij moeten toch’ blijft ons op de lippen bestorven. Wij kunnen het niet en met Paulus dienen wij dat voor onszelf en de mensen uit te spreken. Maar God kan het wel en wanneer wij ervan afzien om zelf aan de slag te gaan, doch Hem de goede werken laten voorbereiden opdat wij er slechts in hoeven te wandelen, zoals Paulus in Efeze 2:20 zegt, zijn wij rechtvaardig voor God. Makkelijk? Vast niet. De mens blijft bezig zijn zondigheid met goede werken weg te poetsen. Bekeert u toch maar en geloof dat mét de vergeving ook alle andere nodige dingen u door Hem geschonken zullen worden. Ook de zekerheid waarom u Messiasbelijdende Jood mag zijn.

Marjorie W. Eberlé-Gotlib (overgenomen uit: Hadderech, juni 2004)