Niet hebben en toch duren reactie op Willem Maarten Dekker

logo-idW-oud

 

NIET HEBBEN EN TOCH DUREN – reactie op Willem Maarten Dekker

Willem Maarten Dekker stelt mij in zijn bespreking van mijn proefschrift enkele vragen die een antwoord verlangen.

In mijn dissertatie zoek ik naar begrippen om bepaalde ‘continuïteiten’, bijvoorbeeld de continuïteit van een door de tijd heen levende kerk, theologisch positief te kunnen waarderen, zonder daarbij overgeleverd te zijn aan een eenvou-dig ‘vermenselijken’ van Gods werk. Dat er een continue relatie tussen God en de gelovige kan bestaan, mag niet gefundeerd worden op antropologische factoren. Maar dat ‘geloven’ en ‘kerk-zijn’ meer is dan af en toe gegrepen worden door de Geest, dat bijvoorbeeld Abraham als de vader van alle gelovigen werkelijk als een gelovige be-schouwd mag worden ook op de vele momenten dat het ‘directe’ contact met zijn Heer er niet was, misschien zelfs op het moment dat het ongeloof en het puur menselijke denken hem te machtig werden, dat God hem ook op die momenten beschouwde als gelovige, rechtvaardige, vertrouweling – dat lijkt me een troost voor iedere gelovige die wel eens aan wat anders denkt dan aan haar geloof. Geloof sluimert wel eens; sluimert mijn band met God dan ook? Of mag ik deze band vergelijken met een relatie tussen mensen, die er ook is als de gedachten soms even ergens anders zijn? Op grond waarvan zou ik die vergelijking mogen maken? En de kerk ‘sleurt’ wel eens; zit er in deze ‘sleur’ niets meer van Gods werk? Is Hij er alleen op de momenten van hoogspanning? Ik zoek naar begrippen en vooral naar de theologische legitimatie om uit te kunnen drukken dat de rechtvaardiging door het geloof sporen trekt in onze alledaagse werkelijkheid. Dekker vraagt nu: is dat niet (1) overbodig en (2) riskant? Is het ten eerste niet genoeg om te zeggen dat er een ‘soort continue ruimte’ bestaat waarin het geloof ‘steeds weer kan ontstaan’? En hoe kan ik in de tweede plaats ‘voorkomen dat het geloof toch weer als een menselijke eigenschap gezien wordt?’

Het is jammer dat Dekker in zijn bespreking buiten beschouwing laat wat ik geschreven heb over de analogieproble-matiek. Daarmee valt precies de bron voor de beantwoording van zijn vragen buiten de bespreking.

Ik wil voor die beantwoording aansluiten bij het goedgekozen citaat dat Dekker uit mijn boek geeft: ‘Dat het “Stand-punkt” van het geloof een “Standpunkt” blijft waarop men niet werkelijk staan kan, hoeft geen onoverkomelijk pro-bleem te zijn, wanneer een “actualistische” vorm van geloofscontinuïteit maar verankerd kan worden; als er maar de garantie is, dat de werkelijke betrekking tussen God en de gelovige steeds weer tot stand zal komen.’ Wat ik in het slothoofdstuk van mijn dissertatie nu doe, is uitdenken hoe die verankering – inderdaad: verankering in God – onder woorden gebracht, of in de theologie geïntegreerd kan worden. Naar mijn mening slaagt Barth hier niet in, doordat bij hem het geloof als duurzaam verschijnsel uiteindelijk een puur menselijke grootheid is en als zodanig geen band met God. Maar Barth heeft deze verankering wel gezocht: ook hem is er veel aan gelegen om te voorkomen dat het beeld ontstaat van een ‘Willkürgott’ met wie er slechts een band ontstaat op het moment dat zijn luimen het toelaten. Om hier nu wel te slagen, om met andere woorden de duurzaamheid van bijvoorbeeld het geloof theologisch positief te kunnen beoordelen, heb ik het analogiebegrip nodig dat naar mijn mening één van de voornaamste theologische ‘vondsten’ van Bonhoeffer is: de analogia relationis.

‘Mijn’ geloof laat zich niet zomaar denken als een goddelijk werk, als iets dat continu verbonden is met de Heilige Geest. Het geloof gaat gebukt onder dezelfde last als alle andere dingen waar ik ‘mijn’ voor kan zetten: omdat het van mij is, is het niet van God. Dat geldt zeker wanneer het geloof ‘duur’ krijgt en soms sluimert. Kan ik dat menselijke geloof en al het menselijke gedoe er omheen in de kerk nu beschouwen als iets wat mij (zwakjes misschien) verbindt met God, als rest van een moment van hoogspanning, als een zwakke stroom die er garant voor staat en er een teken van is dat de bliksem straks weer in zal slaan en ik weer dichtbij God zal zijn? Antwoord: nee, dat kan ik niet. Tenzij het van God mag – of zelfs moet.

In Barths latere, christologisch geconcentreerde verkiezingsleer vind ik nu redenen om ‘van God uit’, ‘van de verkie-zing uit’, over de relatie tussen God en de gelovige te denken in termen van duurzaamheid. In Christus staat de gena-dige keuze van God voor mensen duurzaam vast als een huis. De vraag is nu: werkt die duurzaamheid ook door in mijn betrekking met God, van mij uit bezien dus? Anders gezegd: is mijn geloof analoog aan de duurzame realiteit van de verkiezing? In ieder geval zal ik in antwoord op die vraag moeten zeggen dat de grond voor een dergelijke analogie slechts gegeven kan zijn in Christus. Dat is het ‘barthiaanse’ element in mijn antwoord. Welke perspectieven voor een analogie worden er nu geopend door deze ‘christologische concentratie’? Bonhoeffer stelt: omdat God in Christus vrij blijkt te zijn niet van maar voor de mensen, daarom is menselijke vrijheid analoog aan Gods eigen vrijheid wanneer wij die vrijheid maar niet uitoefenen voor onszelf (‘vrijheid van’) maar voor anderen (‘vrijheid voor’). De analogie schuilt in de gerichtheid op de ander, in het niet op zichzelf staan, in het niet in zichzelf gekromd zijn – in de relatie: analogia relationis. Evenzo hoort mijn heersen over de schepping (Genesis 1:28) een ‘heersen vóór’ te zijn, en evenzo mag ik over de mens als ‘beeld Gods’ (Genesis 1:26) slechts spreken wanneer ik besef dat zo’n ‘beeld’ nooit op zichzelf kan staan maar slechts kan bestaan in gerichtheid op de ander. God zelf blijft immers, zegt de christologische concentratie, niet op zichzelf staan maar is geheel gericht op mensen! Zo worden begrippen die op zichzelf totaal ongeschikt zijn om theologische waarheden uit te drukken (‘beeld’, ‘heersen’, ‘vrijheid’), toch theologisch bruikbaar; zo weerspiegelen ze hoe de rechtvaardiging en heiliging ‘ingaan in’ het leven.

Op deze manier kan ook mijn duurzame geloof beschouwd worden als ‘analoog’ aan Gods duurzame gerichtheid op mensen, wanneer dit duurzame geloof maar niet in zichzelf gekromd is, als pure orthodoxie of als mooie op zichzelf staande denkwereld: dit geloof moet wel gerelateerd zijn aan, gericht zijn op God en de naaste, het moet geloof zijn ‘vóór’ hen. Op zichzelf kan mijn duurzame geloof maar bezwaarlijk als echt geloof aangemerkt worden; maar wanneer dit geloof zich uit in een houding van gerichtheid op de ander, en in een leven coram Deo mag ik toch op grond van Gods gerichtheid op mensen zeggen: zo’n geloof is analoog aan Gods duurzame gerichtheid op ons.

Dit lijkt mij een veilige manier (Dekkers tweede vraag) om over de continuïteit van het werkelijk op God gerichte geloof te spreken. Niet als menselijke mogelijkheid maar als in de rechtvaardiging geschonken werkelijkheid. Is dat (Dekkers eerste vraag) nodig? Stel dat we het achterwege laten. Hoe kan ik dan in de eerste plaats uitdrukken dat mijn leven in geloof meer is dan een hooguit menselijke reactie op Gods daden – meer dan een reactie die uiteindelijk theologisch nauwelijks relevant is? Hoe kan ik dan in de tweede plaats veronderstellen dat mijn gebruik van theologische begrippen analoog kan zijn aan Gods werk en wezen? Dat is wat iedereen die niet bij een negatieve theologie wil blijven steken, veronderstelt. Maar wanneer de continuïteit van mijn denken, en wanneer mijn teruggrijpen op eens gehoorde woorden niet uitgelegd kunnen worden als een duurzame gerichtheid op God zelf, dan is de onbetrouwbaarheid van de theologie uiteindelijk altijd groter dan haar betrouwbaarheid, wat ik ook zeg en hoe gehoorzaam ik ook probeer te zijn aan de openbaring. Deze gehoorzaamheid kan dan namelijk in haar menselijkheid nooit met zekerheid teruggrijpen op echte openbaring. En last but not least: hoe kan ik dan nog stellen dat de kerk meer is dan een verzameling van mensen die een bepaalde gezindheid delen? Kan ik dan nog theologisch waarmaken dat ze als deze menselijke verzameling ook lichaam van Christus is?

Het ‘lichaam-van-Christus-zijn’ van de kerk is een analogie. De kerk is de plaats waar God mij op grond van de ver-kiezing in Christus richt op de ander, en op Zichzelf; en andersom: op de plaats waar dit gebeurt daar is de kerk. Zo wordt de kerk mijn moeder, een analogie van Christus, lichaam van Christus, verbonden met Gods eigen werk. De kerk is dus ‘lichaam van Christus’ op grond van de verkiezing en de rechtvaardiging, veel meer dan dat zij (andersom) eenvoudig te allen tijde lichaam ‘is’ en zo de rechtvaardiging bemiddelt. Op dit punt heeft Bonhoeffer mij nooit hele-maal kunnen overtuigen. De grond voor theologische continuïteiten is gelegen in de verkiezing.

Al met al denk ik in mijn boek te hebben uitgewerkt wat Dekker kort aanduidt: dat het geloof gefundeerd is in ‘de continuïteit die God zelf is’. Ons leven is met Christus verborgen in God (Kolossenzen 3:3).

Edward van ’t Slot