Barth bij de bouwput

Barth bij de bouwput

Het zal de lezers van dit blad niet zijn ontgaan dat er aan een Nieuwe Barth Vertaling wordt gewerkt. Nico Bakker heeft (na De Koninklijke Mens en Opstanding) ditmaal een keur van vooroorlogse artikelen, lezingen en colleges van Barth vertaald, die zijn verschenen onder de titel God is God, Voordrachten 1930-1936,Kok, Kampen 2004.

Liefhebbers van een brontekstgetrouwe vertaling kunnen hun hart ophalen: ‘Die Schriftleitung’ wordt er plechtig weergegeven met ‘De Schriftleiding’ (12), terwijl het kennelijk gaat om de redactie van een tijdschrift. ‘Sich bekennen zu einem blutigen Dilettantismus’ wordt heel heftig vertaald met ‘zich bekennen tot een bloedig dilettantisme’ (123,125), terwijl bedoeld zal zijn: kiezen voor volstrekt dilettantisme. ‘Eine kurze Berichterstattung’ wordt dubbelop: ‘een kort verslag van een bericht’(122). En hardnekkig  wordt over ‘aanstoot’ gesproken, waar het om ergernis gaat (26 v.v.). Soms echter wordt de lezer scherp gehouden, zoals wanneer een zin van Barth wordt omgekeerd door de simpele toevoeging van het woordje ‘niet’ (131). Dat waren we zo niet gewend in de soepele vertalingen van Van der Kooi en Spijkerboer. Men houde dus de grondtekst bij de hand! En zo hoort het ook.

Het belang van Bakkers uitgave zit in de keuze van de artikelen. Karl Barth komt daarin naar voren als strijdbare veertiger, in de jaren dat hij in Bonn doceerde. Het is de tijd dat hij definitief voor zich zelf begint. We zien hem om zo te zeggen aan het werk bij de bouwput van de Kirchliche Dogmatik. Helm op het hoofd, bemodderd, onder barre weersomstandigheden. Er is van het bouwwerk zelf nog niets te zien. Barth kan alleen nog maar aanduiden waar de fundamenten zullen moeten komen. Hij doet dat in deze briefings rechtstreeks, zelfbewust en zonder tegenspraak te dulden. Daar zijn de omstandigheden dan ook naar. De politiek in Duitsland radicaliseert. De dreiging van terreur en de manifestatie van nieuw leiderschap werkt zo fascinerend, dat kerk en samenleving worden meegezogen. Wie kan in deze tijd nog een terreurvrije ruimte bouwen? Door uit deze periode een zestal artikelen bijeen te brengen, biedt Bakker een originele blik op Barths inspanning. Ik beschrijf op mijn manier wat me treft in deze artikelen en neem ze daartoe twee bij twee.

Bouwrijp maken van de grond

Het eerste artikel van Bakkers keuze is ogenschijnlijk niet zo dogmatisch. In  ‘Vragen aan het “christendom”’ uit 1930 wordt een politieke analyse van die tijd geboden. De christelijke gemeente in Europa kan er niet onderuit, dat zij met huid en haar betrokken is in de strijd om de hegemonie tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten, terwijl in haar eigen huis het Fascisme zich begint te roeren en vanuit het Midden Oosten de Islam als politieke factie opleeft. In deze strijd wordt het christendom als maatschappelijk element gemarginaliseerd. Het belangwekkende van dit artikel is, dat deze vigerende machten getypeerd worden als ‘religies’. Anderen zouden eerder spreken van seculiere of ideologische of fundamentalistische bewegingen, die hun eigen gelijk met een grondeloze overtuiging poneren. Maar Barth kiest in alle vier de gevallen voor de aanduiding religies. Wanneer hij dus later in zijn Prologemena de beruchte uitspraak zal doen: ‘religie is ongeloof’, dan denkt hij daarbij blijkbaar niet zozeer aan vroomheid, maar aan deze economische, morele en culturele invloedsferen.

Het oudste artikel van deze bundel is getiteld ‘Theologie en de hedendaagse mens’. Het is iets ouder dan Bakker beweert. Het stamt uit 1927, dus nog uit de tijd dat Barth in Münster werkte, en wel in het jaar dat zijn Christliche Dogmatik verscheen. Wanneer Barth deze lezing in 1930 in Bonn herhaalt heeft hij inmiddels besloten zijn dogmatiek helemaal opnieuw op te zetten onder de titel Kirchliche Dogmatik. Dit artikel functioneert daardoor op twee wijzen: als de afsluiting van C.D. èn als het begin van de K.D. waarvan het eerste deel in 1932 zal verschijnen. In het artikel komt deze overgang mooi tot uitdrukking. Hierin wordt namelijk de stelling centraal gesteld waarmee de C.D. afsloot: ‘Dogmatik ist eine Funktion der Kirche’. Dat is daarom zo interessant, omdat deze stelling later de programmatische openingszin zal gaan vormen van de K. D.: ‘Dogmatik ist eine theologische Disziplin. Theologie ist aber eine Funktion der Kirche.’ Het laatste woord van de C.D. wordt het eerste van de K.D.. Zo illustreert dit artikel de voortgaande, omwentelende beweging in Barths denken. De grond voor zijn nieuwe dogmatiek wordt bouwrijp gemaakt. Er wordt duidelijk positie gekozen in de ruimte die als ‘kerk’ wordt aangeduid. Daarmee stelt hij zich overigens heel kwetsbaar op in de universitaire discussie.

Breken

De twee middelste artikelen van de bundel brengen de lezer bij de existentiële grondslagen van de theologie. In het omineuze jaar 1933 begint Barth na lezing van Hitlers Mein Kampf met zijn Kirchenkampf. Hij verbreekt openlijk de relatie met enkele, voormalige medestrijders en gaat op ramkoers tegen de Deutsche Christen. Hij zegt zijn medewerking op aan het blad Zwischen den Zeiten en kondigt zijn keus aan met de verschijning van Theologische Existenz heute!. Het is een tijd met een enorm voltage en dat zindert door in Barths publicaties. Hij maakt gewag van zijn diepste motieven. Vóór de breuk verschijnt ‘Het eerste gebod als theologisch Axioma’, en kort nà de breuk ‘Reformatie als beslissing’. Deze beide artikelen hebben de geladenheid van het doen van belijdenis onder gevaarlijke omstandigheden. Theologie, existentiële keuze en fundamentele, politieke stellingname vallen hier samen. We worden onmiddellijk betrokken in de strijd tussen God, de bevrijder, en de Goden die in het wereldgebeuren spoken. Wie deze Bevrijder leert kennen, heeft geen keuze meer, dan de keuze voor de door Hem geschonken vrijheid. De taal wordt hier weerbarstig. Er is een grimmig, getergd mens aan het woord. Maar wel één die weet dat hij een goede strijd voert. Wie door deze gestaalde taal zo dicht bij de fundamenten wordt gebracht, beseft ineens hoe dun de scheidsmuur is tussen fundamentalisme en een vrije beslissing. Voor je het weet zou je zomaar in naam van de vrijheid fundamentalist kunnen worden. Wie zich in dit strijdperk begeeft, voelt de aanvechting. Nergens wordt het zo duidelijk, dat de niet ophoudende dialektische denkbeweging de intellectuele voorwaarde is om op de weg van de vrijheid te kunnen voortgaan.

Bouwen

De twee laatste artikelen zijn dogmatische colleges, waarin we geïnformeerd worden over de grote structuren in de Prolegomena van de K.D., waaraan Barth door alles heen gestaag verder werkt. De geluiden van de strijd klinken hier slechts gedempt door. En toch gebeuren er intussen de meest dramatische dingen. Tussen de colleges die hij in Parijs houdt in de lente van 1934 onder de titel ‘Openbaring, kerk en theologie’ en het college in Bazel in de herfst van 1936 onder de titel ‘De grondvormen van het theologisch denken’ moet Barth uit Bonn vertrekken. Maar het werk gaat gewoon door. In deze colleges zet de dogmaticus de lijnen uit van zijn gewone werk in deze jaren. Een leeswijzer dus voor wie dreigt te verdwalen in die eerste dikke delen van de K.D..Tegelijk is het meer dan een leeswijzer. De schrijver voegt ook nog iets toe aan zijn project. Wie de uiteenzetting volgt over de ‘grondvormen van het theologisch denken’ herkent in eerste instantie de drie grote oriëntatiepunten van de Prolegomena: de uitleg van de Schrift, het kennen van de Openbaring en de praxis van de Prediking. Net als de oplettende lezer de contouren van de drie gestalten van het Woord Gods meent te herkennen, voegt Barth een vierde punt toe en verstoort daarmee de ‘symmetrie’.  Dat vierde punt is de vrijheid van het denken. Daarmee maakt hij zich los van de dwanggedachte dat theologie zich altijd aan deze drie vormen van denken moet houden. Integendeel, er is voor ieder een tijd om eenzijdig het één of het ander te doen. Door deze toevoeging van de vrijheid als vierde grondvorm van denken, verzet Barth zich tegen iedere neiging tot systematisering. Helaas heeft Bakker met de kopjes en de nummering die hij in zijn vertaling heeft aangebracht deze vierde grondvorm niet zo duidelijk zichtbaar gemaakt. Maar over kopjes valt te twisten.

Er valt echter niet te twisten over de desinformatie in Bakkers Voorwoord (7). Hij stelt dat er van Barths publicaties uit de Bonner tijd tot op heden geen vertalingen zijn verschenen, behalve in de bundel van J.W. Aalders, De levende God (Ten Have, Amsterdam 1936). Ik haast me om dat recht te zetten. Voordat Aalders deze bundel het licht deed zien, was reeds een vertaling van de hand van R. Limburg verschenen en wel van de reeds genoemde brochure Theologische Existenz heute!, onder de titel Bezinning (Daamen, Den Haag 1934). Sterker nog: óók was reeds de vertaling verschenen van de colleges die Barth in 1935 in Utrecht had gehouden, onder de titel De Apostolische Geloofsbelijdenis (Callenbach, Nijkerk 1935). De vertaler was K.H. Miskotte.

De zes artikelen, die Bakker bijeen gebracht heeft, documenteren het moment dat de bouwput van de Kirchliche Dogmatik nog open ligt en dat de bouwer onder grote druk staat. Wie het leest raakt onder de indruk van dit hachelijke moment en wil meer weten. Bakker geeft per artikel wat informatie, waarbij hij echter zwaar leunt op Eberhard Busch’ biografie. Er wordt geen gebruik gemaakt van de nog niet zo lang geleden verschenen briefwisseling van Barth met Thurneysen uit 1930-1935. Dat betekent dat Bakkers vertaling de verdienste heeft om de lezer nieuwsgierig te maken. Het is geen doel in zich zelf, maar geeft aanleiding tot nadere studie.

Maarten den Dulk


(in de Waagschaal, 26 februari 2005, nieuwe jaargang 34)