Het innerlijk rijk van Etty Hillesum

logo-idW-oud

 

HET INNERLIJK RIJK VAN ETTY HILLESUM

In de literatuur over de Tweede Wereldoorlog nemen de dagboeken van de joodse schrijfster Etty Hillesum (1914-1943) een bijzondere plaats in. Alhoewel haar dagboeken in de oorlogsjaren geschreven zijn en bezetting en jodenvervolging de historische achtergrond ervan vormen, kan zij niet worden gerekend tot de pure kroniekschrijvers van haar tijd. In een historische kroniek immers staan primair de gebeurtenissen centraal, al worden deze natuurlijk altijd verteld vanuit het perspectief van de auteur. Maar voorop staat de buitenwereld en niet de binnenwereld van de auteur.

Geheel anders is dit met het werk van Etty Hillesum waarin de uiterlijke gebeurtenissen, waarvan de schrijfster zich overigens verre van een onbewogen toeschouwster toont, een secundaire betekenis hebben en eigen innerlijke ontwikkeling het hoofdthema vormt.

De verschijning van een eerste selectie van haar dagboeken, Het verstoorde leven. Dagboek van Etty Hillesum 1941-1943 (1981) heeft destijds grote indruk gemaakt. En geen wonder: hier klonk een volstrekt authentiek en rijk geluid. Drie jaar later verscheen een tweede selectie, In duizend zoete armen, en in 1986 volgde de volledige uitgave van haar dagboeken, aangevuld met brieven. (1) Met deze complete Etty, waarvan in 2002 een vierde druk verscheen, beschikken we over een buitengewoon waardevol literair-filosofisch document. Beter gezegd: een existentieel document humain waarvoor de ontvankelijke lezer zich graag zal openstellen. We trachten enkele hoofdlijnen weer te geven.

Innerlijkheid

In haar dagboeken ontvouwt Etty Hillesum, daarbij voortdurend kritisch in gesprek met zichzelf, haar gevoels – en gedachtenwereld, een wereld weliswaar gevoed door indrukken van buitenaf, door ontmoetingen met mensen, impressies van de natuur en lezing van de grote denkers, schrijvers en dichters, maar na een lang en diepgaand proces getransformeerd tot een eigen innerlijk rijk van vrijheid en schoonheid. Groot is haar verlangen naar een geestelijk en bezield verband waarin de werkelijkheid, die zij in al haar schoonheid intens kan beleven, in de schatkamers van haar ziel wordt opgeslagen en overgoten door een innerlijk licht. Dankbaar is zij voor de ervaring van rust en stilte in het innerlijk landschap van haar ziel, het landschap waar grote en weidse vlaktes zijn, rust en stilte heerst, en zittend aan haar bureau voelt zij al het lijden en de schoonheid van de wereld in zich en zich met alles en iedereen verbonden.

Kenmerkend is haar geloof in de uiteindelijke goedheid en schoonheid van de wereld dat zij tegen alles in belijdt. Het zij er verre van dat zij het lijden ontkent, of zich er persoonlijk aan wil onttrekken, laat staan dat zij geen medegevoel had met het lijden van haar volksgenoten dat zij in Westerbork naar vermogen en met wegcijfering van zichzelf heeft verzacht. Maar daarnaast heeft zij het vermogen, staande op de tinnen van het paleis der historie, het lijden in breed en historisch verband te zien. Het lijden is er altijd geweest en zal ook nooit ophouden. De grote vraag echter is hoe de mens zich tegenover het lijden verhoudt. Leidt het lijden tot meer inzicht in zichzelf en de wereld, tot verheffing en meer menselijkheid? Zo niet dan is al het lijden zinloos geweest. De echt christelijke gedachte van lijden tot heerlijkheid zou zij dus zeker onderschrijven.

In de ontwikkeling van haar geestelijk leven dat niet primair gericht was op intellectuele kennis pur sang, maar op, zoals zij zelf schreef, de kennis die tot wijsheid voert, hebben grote Westerse denkers natuurlijk veel invloed uitgeoefend. Een van hen was Augustinus, de heilige en strenge Augustinus zoals zij schrijft, streng en gloedvol, hartstochtelijk en vol regelrechte overgave in zijn minnebrieven aan God, terwijl zij eveneens de kracht en schoonheid van de Bijbel begon te ontdekken. Deze ontdekking van Augustinus en de Bijbel dankte zij aan de psychochiroloog (handlijnenkundige) Julius Spier (1887-1942) die een grote invloed op haar geestelijke vorming heeft uitgeoefend. Tevens was zij geboeid door de psychologie van Jung van wie we in haar dagboeken fraaie citaten vinden.

Rilke

Bijzonder ontvankelijk was zij ook voor literatuur en poëzie en in haar dagboeken komen we vele groten uit de literatuurgeschiedenis tegen, waartoe voor haar ook Dostojewski behoorde van wie ze in haar jeugd tot versuftheid en verdwaasdheid toe duizenden bladzijden had gelezen. Maar niemand is voor haar zo belangrijk geweest als de dichter Rainer Maria Rilke (1875-1926), haar grote geestelijke opvoeder. In hem, zo mogen we veronderstellen, vond zij die hoogvlaktes van vergeestelijking en verinnerlijking waarnaar zij zelf ook zo verlangde, die zij zelf ook heeft mogen ervaren, en een dichterlijk wereldbeeld waarin alles betekenis kreeg. Van heel het werk van Rilke, of het nu zijn Stundenbuch of het prozawerk Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge – door Miskotte fraai getypeerd als ‘behalve een der wonderen van het europese proza, een hoog blijk van de verstilling die nadert als het hart tot het hart der dingen nadert, een zuiver teken van het heil, dat in grenzeloze mistroostigheid schuil gaat’ (2) – betrof was zij onder de indruk, maar hier moge met name vermeld worden haar fascinatie door de Briefe an einen jungen Dichter, waarin Rilke zijn hoge en ernstige opvatting van de kunst en het kunstenaarschap prachtig heeft geformuleerd, hierbij onder meer wijzend op de noodzaak tot concentratie op het eigen innerlijk en de onmisbaarheid van tijd en geduld voor de schepping van een kunstwerk.

Dit sprak Etty Hillesum aan, want sterk voelde zij het verlangen naar het schrijverschap, naar vormgeving van de chaos in en buiten haar en niets leek haar mooier dan achter haar bureau te zitten en te schrijven, een wereld van waarheid, schoonheid en eenheid te scheppen en daarbij de pure scheppingsvreugde van de kunstenaar te mogen ervaren. Mooi is het hetgeen zij zelf schrijft over de noodzaak van tijd. Voor de beschrijving van de ervaringen van één enkele minuut zou ze dagen en dagen van werkelijke tijd nodig hebben: ‘En als ik tot schrijven zou kunnen komen – wat voor mij iets oneindig moeizaams zal zijn, geloof ik – dan zou ik uren moeten hebben met een ver en wijd uitzicht op vele volgende uren, die allemaal alleen van mij zouden moeten zijn. Dan zou ik als het ware in een záál van tijd moeten zitten, met vele grote vensters, die allemaal weer het uitzicht op de Tijd hadden en dat zou dan allemaal mijn eigen domein moeten zijn’. (3)

Mystiek

In haar diepe beleving van innerlijkheid, van leven vanuit één groot, diep en fundamenteel gevoel dat wereld en eigen leven in een groot en zinrijk verband ordent, in haar overgave aan het onzichtbare en het ideële, kan Etty Hillesum ongetwijfeld, zij het in algemene zin, een diep religieuze natuur worden genoemd, maar het doet merkwaardig aan in de Christelijke Encyclopedie (2005) te lezen dat zij in rooms-katholieke kring ingeweven wordt in de christelijke mystieke canon. Wanneer men mystiek heel breed opvat als oplossing van het Ik in een groter geheel, samensmelting van de ziel met de wereld, de kosmos, kan de innerlijke belevingswereld van Etty Hillesum ongetwijfeld tot de mystiek worden gerekend. Maar in de christelijke mystiek, zo lezen we in het lemma in dezelfde encyclopedie, staat de ontmoeting tussen mens en God centraal en wordt door de intimiteit van de mystieke liefde verstand, wil en geheugen gezuiverd totdat deze volkomen op God zijn afgestemd. Deze christelijke mystiek veronderstelt dus altijd het bestaan van God als de Ander met wie de ziel op het hoogtepunt van haar mystieke ervaring één kan worden en zich in volkomen liefde aan Hem overgeven.

Bij Etty Hillesum ligt dit echter anders. Voor haar is God niet de God van de Bijbel, een Persoon die zich (in Christus) aan de mens heeft geopenbaard en evenmin komt

Christus, in christelijke mystieke literatuur natuurlijk een hoofdpersoon, in haar mystieke belevingswereld, voor.

Voor haar, en meerdere keren spreekt ze dit ook duidelijk en onomwonden uit, is God de diepste grond van haar bestaan, de diepste laag van haar persoonlijkheid. (4) En deze God is geen God die redt uit nood en dood, maar een god die geholpen moet worden in de vervulling van zijn taak, om samen met haar, het goede en schone in deze wereld te bewaren en te ontwikkelen, een god met wie zij op vertrouwelijke voet verkeert en die door haar dan ook zonder schroom wordt getutoyeerd. Van heilig ontzag voor God als de geheel Ander is dus geen sprake. Kan dat natuurlijk ook niet zijn waar het godsbeeld zo afwijkt van de traditioneel joods-christelijke voorstelling.

De mystieke wereld van Etty Hillesum behoort niet tot de traditionele christelijke mystiek, maar haar innerlijke ervaringen van waarheid en schoonheid, van verbondenheid met mens en wereld – een verbondenheid waarvan liefde, de liefde zoals zij die in het hooglied van Paulus met een voor haar elementaire en absolute zeggingskracht vertolkt vond en die haar in overgave deed knielen, (5) de grondslag vormt – hebben een grote authenticiteit en zeggingskracht en men voelt bewondering voor de rijkdom van haar gevoels- en ideeënwereld van waaruit zij een eigen innerlijk rijk van vrijheid en schoonheid wist te scheppen, een rijk waar het bestaan van de concrete mensenwereld met al haar nood beslist niet werd ontkend, maar werd opgeheven in het vaste geloof dat deze wereld, Gods wereld, in wezen goed en schoon is, goedheid en schoonheid die juist in tijden van duisternis, zoals zij die zelf heeft ervaren, helder kunnen oplichten.

Lezing van Etty Hillesums dagboeken is een rijke ervaring. Temidden van de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog heeft zij de geest hooggehouden en zij mag gelden als een waardig vertegenwoordigster van de grote traditie van het met Plato begonnen Westers geestelijk idealisme dat de ideeënwereld van goedheid, schoonheid en waarheid als de eigenlijke wereld beschouwt.

O.W. Dubois
________

1) ETTY. De nagelaten geschriften van Etty Hillesum 1941-1943. Onder redactie van Klaas A.D. Smelik. Tekstverzorging door Gideon Lodders en Rob Tempelaars. Amsterdam 1986. In dit artikel is afgezien van al te veel letterlijke citaten en vermelding van de desbetreffende bladzijden. In plaats daarvan is gekozen voor verweving van Etty Hillesums woorden in de tekst zelf.
2) K.H. Miskotte, De rozen bij Rilke, in: K.H. Miskotte, Messiaans verlangen en andere literatuur – en cultuurkritische opstellen. Verzorgd en ingeleid door A. den Besten en J.F. de Vlieger. Kampen 1999, blz. 332.
3) Idem, Vierde herziene en aangevulde druk (2002), blz. 408-409.
4) Idem, Zie de blz. 88, 488 en 549.
5) Idem, blz. 266.