De verheven gewoonheid van Nijhoff

logo-idW-oud

 

DE VERHEVEN GEWOONHEID VAN NIJHOFF

Martinus Nijhoff (1894-1953) is één van onze grote dichters. Elke poëzieliefhebber kent gedichten als De moeder de vrouw met de klassiek geworden slotregels die ook door predikanten graag geciteerd worden:
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.

O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.1

Menigeen zal ook de eerste en laatste strofe van De wandelaar koesteren:
Mijn eenzaam leven wandelt in de straten,
Langs een landschap of tusschen kamerwanden.
Er stroomt geen bloed meer door mijn doode handen,
Stil heeft mijn hart de daden sterven laten.

Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven,
Zagen mijn oogen kalm de dingen aan:
Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan,
Stil mozaïkspel zonder perspectieven.

Elke lezer zal weer eigen voorkeuren hebben, maar geen twijfel mogelijk dat voor menige poëzieliefhebber Nijhoff tot de lievelingsdichters behoort, één van die dichters wiens verzen men heel zijn leven met zich meedraagt. Gelezen in de voor poëzie zo ontvankelijke jeugdjaren behouden deze verzen ook na vele decennia nog hun bekoring. Nijhoff behoort tot het klassieke literaire erfgoed en het is dan ook geen wonder dat zijn poëzie onderwerp van studie blijft. Nu al weer drie jaar geleden verscheen een studie van Van der Zande die eerder publiceerde Schaduwlopen. Een studie over Het Uur U en Een idylle van Martinus Nijhoff (1982).

Deze studie van Van der Zande richt zich op de bundel Nieuwe gedichten, voor het eerst verschenen in 1934 en later herzien en aangevuld met andere verzen tot dat in 1946 de sindsdien onveranderd gebleven zesde druk vescheen. Van deze Nieuwe gedichten, die naar Van der Zande’s woorden door hun meesterlijk en niet verouderd taalgebruik, maar ook door de verwondering, de ontroering en de verbeelding die ze in hun welhaast magische suggestie nog steeds oproepen, nieuw blijven, wordt een analyserende interpretatie gegeven die niets anders wil zijn ‘dan een mogelijke leeswijze die tot verheldering en bestendige verlevendiging van deze nu wel onvergetelijke klassieke gedichten hoopt bij te dragen.’ (10) Deze bescheiden doelstelling, zonder literatuurwetenschappelijke pretenties, doet weldadig aan.

Besproken worden Zes Gedichten, waarvan aan een regel uit het eerste lied De twee nablijvers de titel van dit boek is ontleend; Acht Sonnetten, waartoe Impasse en De moeder de vrouw behoren, en ten slotte het lange gedicht Awater. In het laatste gedicht komt een van de regels voor die literair gemeengoed zijn geworden: ‘Lees maar, er staat niet wat er staat.’

De bespreking van de afzonderlijke gedichten is als volgt opgebouwd: eerst volgt de vorm van de tekst, wordt aandacht gegeven aan de verstechniek, daarna wordt ingegaan op de tekst zelf, onderzocht wat er nu eigenlijk staat en hoe dit kan worden gelezen, en ten slotte volgen de aantekeningen waarin een overzicht wordt gegeven van de veelheid van interpretaties en de auteur deze met de zijne confronteert.

De gewone poëzielezer zal de beschouwingen over de vorm niet bijzonder aanspreken, maar voor de neerlandici onder ons valt hier ongetwijfeld veel wetenswaardigs te lezen. Voor de poëzieliefhebber interessant daarentegen zijn de diepgaande besprekingen van de inhoud, waarbij hij inzichten zal tegenkomen die hij waarschijnlijk moeilijk zelf zou hebben opgedaan. Een voorbeeld hiervan is hetgeen gezegd wordt over de laatste strofe van Het lied der dwaze bijen. De strofe is als volgt:

Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
Huiswaarts omlaag gedwereld,
Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
Het sneeuwt tussen de korven.

Van der Zande merkt hierover op: ‘In de ijzige vrieskou van de dodelijke hoogte rest er tenslotte niets van de bijen dan wat glinsteringen, licht blinkende gedaanten, ijl geworden als van sneeuw die neerdwarrelt… terug naar huis, hun eigen gebied en woningen, de korven. Het lied is een winterse dodenzang geworden van wie zich in de dwaasheid van hartstocht hebben laten meevoeren.’ (56)

Verhelderend en verrijkend is ook de analytische interpretatie van De moeder de vrouw. Na erop gewezen te hebben dat Nijhoff in de eerste regels, evenals de Hollandse meesters in hun tekeningen en schilderijen hebben gedaan, een evocatie van het rivierenlandschap geeft en in de verstilling van het haast eindeloze perspectief dit landschap naar het wezen treft, en zo de beschouwer brengt tot een woordloze contemplatie, merkt Van der Zande op: ‘De verstilling wordt nu voortgezet in het vervolg. – Ontspannen genietend van zijn thee en liggend in het gras neemt de dichter het wijde landschap in zich op. Hij raakt er geheel van vervuld en het maakt een zodanige indruk dat het hem – in verwijding – voorkomt als een oneindigheid. Dat nu is een begrip, dat onbeperktheid van zowel ruimte als tijd inhoudt en evenals “overzijden” suggesties provoceert van filosofische en/of religieuze strekking.’ (82)

Het grootse gedicht Awater, met zijn magisch-realistische visie op de werkelijkheid, leent zich eveneens heel goed voor diepgaande interpretatie. Van der Zande wijst onder andere op de veelheid van bijbelse motieven die hierin voorkomen. Direct al in de eerste regels is dit het geval.

Wees hier aanwezig, allereerste geest,
Die over wateren van aanvang zweeft.
Uw goede oog moet zich dit werk toe keren,
het is gelijk de wereld woest en leeg.

Heel mooi wordt ook gewezen op de betekenis van een regel als deze: “Liefde” zegt zij, “wordt nooit vergeefs vertrouwd.” Hier klinkt, aldus Van der Zande, de boodschap van de liefde als de enige, altijd en overal aanwezige mogelijkheid tot authentiek leven. Woorden die de woorden van Paulus over de liefde als de meeste van de drie doen oproepen.

We gaven slechts een indruk van de boeiende inhoud van deze studie over één van onze grote dichters. De ervaring van schoonheid is de essentie van het lezen van poëzie, maar nadere analyse kan hieraan een extra dimensie geven. En dit heeft Van der Zande op voortreffelijke wijze gedaan.

Het is echter jammer dat de auteur, blijkens de vermelde literatuur, geen gebruik heeft gemaakt van het mooie essay van Miskotte over Nijhoff.2 Miskottes opmerkingen over de schone burgerlijkheid van Nijhoff, de vermenging of wisseling van de hoge en lage stijl, de erkenning van de werkelijkheid in het alledaagse als goddelijk (de Mythologie des Alltags) zoals die ook in de schilderkunst van de Gouden Eeuw te vinden zijn, zouden hem zeker hebben aangesproken en heel goed gepast in zijn zo waardevolle beschouwing over Nijhoffs Nieuwe gedichten waarin verhevenheid en gewoonheid een zo harmonisch verbond vormen.

O.W. Dubois

G.W.M. van der Zande, De nachtegaal hervat zijn lied. Een studie over nieuwe gedichten van Martinus Nijhoff. Eburon Delft 2006

1. Alle gedichten geciteerd naar: Martinus Nijhoff, Lees maar, er staat niet wat er staat. Keuze uit de oorspronkelijke gedichten voorafgegaan door een beschouwing ´over eigen werk’, Den Haag 1970.
2. K.H. Miskotte, ‘Martinus Nijhoff herdacht’, in: K. H. Miskotte, Messiaans verlangen en andere literatuur- en cultuurkritische opstellen. Kampen 1999, 384-409.