De Kelten zijn terug

logoIdW

DE KELTEN ZIJN TERUG

Asterix was een Kelt. Terwijl zijn volksgenoten onderworpen waren door de bureaucratische en machtsbeluste Romeinen, behielden hij en zijn dorpsgenoten de vrijheid, dankzij de toverkracht van hun druïde. In die vrijheid leefden zij in harmonie met de natuur en, afgezien van een enkele boertige knokpartij, in vrede met de mensen. Tijdens de Grote Volksverhuizing werden de Kelten nog verder teruggedrongen, maar zoals het dorp van Asterix de essentie van heel Gallië de Romeinse winter doorhielp, zo was de Keltische levenskunst veilig in Ierland en Schotland tot in de geschiedenis de kansen zouden keren. Sommigen zeggen dat de kansen al keerden toen Merovingische en Karolingische vorsten toelieten dat Ierse en Britse monniken een Keltisch christendom verspreidden over zo’n beetje heel Noord-Europa, maar hoe specifiek Keltisch het christendom van Columba, Willibrord en Bonifatius was, is omstreden. Zeker is dat in de 20e eeuw een soort herhaling van de Asterixmythe plaatsvond toen in Iona, een klein dorpje in het door bureaucratische en plutocratische kerken gedomineerde Europa, Keltische bronnen werden blootgelegd, waaraan de potentie wordt toegedicht dat ze de hele christenheid een humaner en ecologischer gezicht geven. De neergang van de gevestigde kerken in onze jaren lijkt het moment te zijn waarop het dappere Iona zijn Keltische christendom de rest van de wereld kan binnendragen. De verschijning van het Liedboek, Zingen en bidden in huis en kerk in Nederland zou een teken kunnen zijn dat de Kelten werkelijk een come back hebben gemaakt.

Lachen en dansen

Wat ik hierboven schrijf, lijkt op een complottheorie. Nu zijn complottheorieën een beetje kinderachtig, maar bladerend door het nieuwe Liedboek stuit ik op een bepaalde atmosfeer die erom vraagt geduid en benoemd te worden. En een duiding met hulp van het begrip Keltisch christendom dringt zich op. De atmosfeer die ik bedoel is die van een gerealiseerde eschatologie. In veel liederen is de hemel op aarde gekomen. De grote sprong van deze wereld naar het Koninkrijk Gods is gemaakt en de dualiteit tussen God en mens is uitgewist. Metafysische begrippen (God, heil, onheil, dood, leven) worden in de fysische werkelijkheid getrokken (zon, wind, duisternis, angst, geluk) en natuur en mens worden beschreven met bewondering en mededogen, alsof je achtertuin het Paradijs is en het grote drogen der tranen al is begonnen.

Omgekeerd is er maar een klein aantal teksten dat uitdrukking geeft aan de gedachte dat deze wereld moet sterven en slechts op bepaalde plaatsen en onder bepaalde voorwaarden (het oordeel!) doorgang biedt tot Gods ware, toekomstige wereld. Er zit zo weinig eschatologisch besef in de bundel, dat je bijna zou verlangen naar de liederen van Johannes de Heer (die je in het Liedboek overigens vergeefs zult zoeken), maar in plaats van de gouden zalen na een kommervol aards bestaan, mogen we nu de heerlijkheden van het aardse leven bezingen. Op nummer één staat het zonlicht, het ‘vriendelijke licht’ waarover de Liedboekdichters niet uitgeschreven raken, en dan de wind, de sterren, de bomen, de vogels, soms met ornitologische precisie genoemd, bloemen, kinderen, vee, akkers, gras en zo voort. In het nieuwe Liedboek wordt er veel gelachen (274.337.464.499.502.508.549.781.820) en ook mag er flink gedanst worden (114a.223.337.555.701.706.729.839.849.876.949), want God is een vaste waarde. We zijn ‘thuis in zijn zegen’ (199). Of, zoals André Troost dicht: ‘Bij de Heer zijn wij hier thuis, kind aan huis.’ (287)

God is er zo vanzelfsprekend, dat het niet nodig is om Hem al te vaak te noemen (vgl. 179, een lied over het dochtertje van Jaïrus, waarin Jezus geheel ontbreekt). In een meer traditionele opvatting zijn God en Christus de initiatiefnemers van alles wat op aarde wonderlijk en heerlijk is. Je moet hen dan ook steeds aanroepen en als het ware in beweging zetten. In het nieuwe Liedboek is het heil echter al voorhanden en gaat het erom dat jij het, aan de arm van de dichter, opmerkt en gaat bezingen. Niet God of Christus is de schakel tussen jou en het heil, maar jij bent het zelf. ‘Bezing de dingen die goed voor je zijn geweest’, p. 577.

Het Liedboek is niet alleen zo dik omdat het alle liturgische smaken wil bevatten, maar vooral omdat het wil honoreren dat heel het aardse leven bij God hoort. De getijden van de dag, de getijden van het leven, tot echtscheiding en kinderverdriet aan toe, en dan al de stemmingen waarin die getijden jou kunnen treffen – voor alles is er een tekst of een lied. God is in all seasons aanwezig en dus moest dit een liedboek for all seasons worden. Voor zover God in de Bijbel voornamelijk regeert via zijn wet en incidenteel en op zijn ogenblik reddend ingrijpt, krijgt Hij in het nieuwe Liedboek hulp van engelen. Zij lijken Gods afstandelijkheid te moeten compenseren en zijn dan ook in ruime mate aanwezig. (150a.249.259.260.268.280. 443.464.477.495.504.729.928 etc.)

De ondertitel van het Liedboek, Zingen en bidden in huis en kerk, blijkt al met al een programmatische betekenis te hebben. De ontmoeting tussen God en mens is niet langer aan specifieke plaatsen (lees: de kerk, de liturgie, de prediking) gebonden en vergt geen bijzondere charismata of genadevolle ogenblikken. Ze kan plaatsvinden bij jou thuis en op jouw initiatief. Bij het koemelken of als je een gat in je knie valt, als je de zon op je gezicht voelt of naar een merel luistert.

Panentheïsme

Voor het spoor dat van deze atmosfeer naar het zogenaamde Keltische christendom voert, hoef je geen fijne neus te hebben. Een flink aantal liederen dat typerend is voor wat ik hierboven beschreef, is vertaald uit bundels van de kloostergemeenschap in Iona en enkele van de dichters die het meest aan het Liedboek hebben bijgedragen (Andries Govaart, Roel Bosch, Gert Landman, René van Loenen) sympathiseren met het Keltische christendom dat in Iona wordt uitgedragen.

Volgens Roel Bosch op de website www.ionagroep.nl is de Keltische spiritualiteit een ‘spiritualiteit van het alledaagse’ en een ‘geaard geloof’. In het Keltische christendom wordt de aanwezigheid van God ‘voorondersteld’. Niet dat God zich overal onmiddellijk toont – Ian Bradley, geciteerd op de Iona-website, karakteriseert de Keltische spiritualiteit als geen pantheïsme, maar een ‘panentheïsme’ – maar zijn openbaringen zijn niet afhankelijk van de plaatsen, tijden en concepten die de officiële kerk ervoor heeft aangewezen. Eerder zijn het de rondtrekkende vromen en dichters die op Gods aanwezigheid opmerkzaam maken. Maar in feite is een houding van aandacht en gebed voldoende om God te ontdekken. ‘Ons concrete leven, begrensd in tijd en ruimte, is al verbonden met de Eeuwige, we hoeven alleen maar te bedanken’, schrijft Andries Govaart op zijn website. Volgens Bosch is het niet toevallig dat de Keltische spiritualiteit in deze tijd de aandacht trekt. Ze stelt gewone mensen in staat om met God in contact te treden. Het traditionele christendom verhoudt zich volgens hem tot het Keltische als het ‘praten over’ tot het ‘proeven van honing’ en aan dat proeven is grote behoefte. Rhetorisch vraagt hij zich af of het in plaats van theologie ‘weer vroomheid [zal zijn] die de toekomst [van het christelijk geloof] gaat bepalen.’ Dat de Keltische spiritualiteit als het ware in de lucht zit, lijkt mij onmiskenbaar. De bijdragen van Sytze de Vries, Anton Ent, Jaap Zijlstra en André Troost aan het nieuwe Liedboek, dichters van wie ik nergens een acclamatie van het Keltische ben tegengekomen, getuigen daarvan. Ook bij hen vinden we God in één adem met vogels, zonlicht en zachte zuidenwind.

Accentverschil?

Het nieuwe Liedboek stimuleert ons om in de toekomst God op een meer ‘Keltische’ wijze te bezingen. De vraag wat we daarvan moeten vinden, is te omvangrijk voor dit artikel. Wel vraag ik me af of het zo simpel is als Roel Bosch stelt, dat de Keltische spiritualiteit slechts een correctie vormt op de traditioneel Protestantse of Latijnse geloofsbeleving. Daarvoor lijkt mij het verschil te groot tussen de God van wie de Bijbel zegt dat Hij komt, die van de mensen waakzaamheid verlangt om maar niet te spreken van ‘vreze Gods’, en de God wiens aanwezigheid we slechts hoeven te beamen (975). Ook het feit dat dichters die jarenlang deel uitmaakten van een kerk waarin de verhouding van God tot deze wereld voor uiterst problematisch doorging – en niet alleen op grond van intellectuele scrupules – nu liederen publiceren waarin God even dichtbij is als de achtertuin en even benaderbaar als de buurman, kan ik niet verklaren als een eenvoudige verschuiving van accenten. Tenzij zij, en de mensen voor wie zij schrijven, opeens enorm veel geloviger zijn geworden, neem ik aan dat zij gewoon van God zijn verwisseld. Dat die verwisseling meteen in het officiële Liedboek van de kerken moest worden gedocumenteerd, lijkt mij wat voorbarig. Maar voor de come back van de Kelten is het ongetwijfeld gunstig.

Udo Doedens