Christus’ plaats in het spreken over de mens

logoIdW

CHRISTUS’ PLAATS IN HET SPREKEN OVER DE MENS

7: De mens als beeld van God. Theologische antropologie

‘Wat we zullen zijn is nog niet geopenbaard’. Deze uitspraak van de apostel Johannes wordt in het zevende hoofdstuk van de Christelijke dogmatiek van Van der Kooi en Van den Brink diverse malen instemmend aangehaald. Het hoofdstuk heet ‘De mens als beeld van God. Theologische antropologie’ en bevat een theologische bepaling van het wezen van ‘de mens’. Het citaat van Johannes beschrijft de horizon van deze antropologie. De mens is een bijzonder schepsel van God dat door Jezus Christus tot ontplooiing komt en dat er alleen in Christus en in het rijk dat in Hem aanbreekt in volle glorie is. De antropologie die de auteurs tegen de achtergrond van deze horizon ontwikkelen, toont vervolgens de mens zoals hij in Gods Woord en het verhaal over Jezus voorkomt, maar in gedempte kleuren. De mens is ‘beeld van God’, wat volgens de auteurs betekent dat de mens met ziel en lichaam verbonden is met God, schepping en naaste. Een stapje concreter wil dat zeggen dat de mens een seksueel, maatschappelijk betrokken en ecologisch bewust wezen is.

Alleen al door het gebruik van het woord antropologie krijg je als lezer de indruk dat de schrijvers in dit hoofdstuk zoeken naar een christelijke visie op de mens die in brede kring te delen is. Zoals we aan het begin van het boek lezen, wil de Christelijke dogmatiek de apologeet ondersteunen. Zo iemand zou in de situatie kunnen komen waarin men hem vraagt naar het mensbeeld van het christendom en dan zou hij kunnen antwoorden dat de mens in het christendom ‘beeld van God’ is en dat uitleggen zoals de dogmatiek doet. Omdat Van der Kooi en Van den Brink het ‘beeld van God’ ook verbinden met Christus en met het nog niet gerealiseerde koninkrijk van God, heb ik me afgevraagd wat het kennisgehalte van deze antropologie is en hoe breed ze gedeeld kan worden. Als een theologische antropologie zich immers laat informeren door kennis van Christus’ wezen en van zijn gedachten over de mens, moet zij de lezer vroeg of laat confronteren met het verstand-overstijgende geloof in Hem. Ook is haar inhoud niet voor te stellen zonder de sporen van de explosieve kracht die zich normaliter aandient als Christus ter sprake wordt gebracht. Welnu, van explosieve kracht is weinig te merken als je in deze antropologie leest dat de mens in de grond een seksueel, maatschappelijk betrokken en ecologisch bewust wezen is. Voor de auteurs is Christus blijkbaar wel de horizon van hun antropologie, maar niet de maatstaf.

Op pagina 241 schrijven ze: ‘Jezus Christus is het ware beeld (Gr. eikoon) van God (..). Toch neemt dat niet weg dat [behalve het Oude Testament] ook het Nieuwe Testament in elk mens een beelddrager van God blijft zien (1 Kor. 11:7, Jak. 3:9)’. In de aangeduide passages lezen we inderdaad dat de mensen ‘beeld van God’ zijn (1 Kor 11) en ‘naar de gelijkenis Gods zijn geschapen’ (Jak 3). Van der Kooi en Van den Brink leiden hieruit af dat ‘[de] imago Dei-gedachte (..) zeker niet alleen van christologische, maar ook van antropologische betekenis [is].’ Maar kun je die twee van elkaar scheiden? Dat de mens het beeld van God draagt, is toch een goddelijke, door Christus bezegelde waarheid? En dat alle mensen naar Gods beeld geschapen zijn, maakt het toch niet gemakkelijker om dat te geloven? Toch lijken de auteurs zich vanaf dit punt vrij te voelen om de betekenis van het beeld van God-zijn te vatten in algemeen menselijke termen (‘relationaliteit’) en woorden die aan Christus doen denken (‘offer’, ‘vergeving’, ‘verzoening’) te mijden. Alsof Christus niet meer deed dan een algemeen menselijke mogelijkheid verwerkelijken.

Waarom zouden auteurs die overduidelijk een bijzondere status toekennen aan Christus, deze bijzonderheid zo omfloerst laten doorklinken in de betekenissen die zij in zijn naam ontvouwen? Het is misschien winst dat ze daardoor een christelijk mensbeeld kunnen presenteren dat, zonder geheel van eigenheid verstoken te zijn, redelijk en humaan overkomt, maar je kunt je ook afvragen wat een buitenstaander opschiet met de boodschap dat ieder mens beelddrager van God is, als dit uiteindelijk betekent dat ieder mens veroordeeld is tot sterven en opstaan met Christus. Anders gezegd: wat is de apologetische waarde van kennis, zoals deze antropologie, die je je toch pas kunt toe-eigenen als je als een kameel door het oog van de christologische naald kruipt?

Van een afstand beschouwd is mijn onbegrip van de auteurs van de Christelijke dogmatiek eenvoudig het gevolg van een richtingsverschil. Ik zoek Christus (ik zeg het even zo pedant omwille van de duidelijkheid) en ben geïnteresseerd in een mensbeeld dat zijn sporen draagt. De auteurs gaan, om zo te zeggen, van Christus uit. Zij zoeken de mens en ontwierpen met het oog op die ontmoeting hun antropologie. Omdat ik de Christelijke dogmatiek en haar auteurs veel sympathie en bewondering toedraag, zou ik het liefst denken dat we in verschillende richting lopen op dezelfde weg. Toch kan ik niet nalaten te vragen of er een andere weg is dan die naar Christus toe. Zullen we ooit in de gelegenheid zijn om mensen te zoeken en te ontmoeten met Christus in onze rug? Ik denk van niet. Tussen mij en de ander loeren altijd ergernis en misverstand. Mensen zijn we pas als de liefde van Christus in ons heeft gewonnen. Maar of die liefde wint, is elk ogenblik weer de vraag. Elk ogenblik moeten we ons dus verhouden tot Christus en zijn nog niet aangebroken rijk. De horizon van de antropologie is tevens haar centrum.

Udo Doedens