‘Wie in de liefde blijft, blijft in God, en God blijft in hem.’ (1 Johannes 4:16)

logo-idW-oud

 

‘Wie in de liefde blijft, blijft in God, en God blijft in hem.’ (1 Johannes 4:16)

We waren nog zo jong toen we in de pastorie kwamen, vertelde Ernst eens. We leefden nog als studenten. Ik reed op de fiets door het dorp met Josien achterop en samen zongen we luid over de straat Stormy Weather. Dat paste helemaal niet bij het beeld dat de mensen van een predikant hadden en dat lieten ze weten ook. We waren er ontdaan van. Dit hoorde zo helemaal bij onze vrijheid. Dat kunnen ze toch niet van ons afnemen?

Zestig jaar later zien we zitten: twee oude mensen naast elkaar op een bank, hij licht over haar heen gebogen en zij even tegen hem aan. Hij ziet niets meer en zij is heel breekbaar. Maar beiden aandachtig, aanwezig, alert. Twee bomen met elkaar verstrengeld. Je kan ze niet meer uit elkaar halen. Filemon en Baucis. Het is of Ernst vraagt, net als Filemon: ‘…en daar wij altijd samen zijn geweest,/ geef dat éénzelfde uur ons beiden haalt, zodat ik nimmer/ het graf zie van mijn vrouw en nooit door haar begraven wordt.’ (Ovidius, Metamorphosen VIII, 708-710).

Samen vergroeiden ze met hun huis. En het ging uiteindelijk zoals in de duistere fantasie van Goethe. Faust probeert het onmogelijke te doen door Filemon en Baucis uit hun huis te halen. Maar ze lieten zich die vrijheid niet afnemen. Het werd een duivels dilemma, waarbij aan het einde van de tragedie het huis met die beide oude mensen in vlammen op gaat (Faust, Tweede deel, vijfde bedrijf). Zo werden Ernst en Josien Beker voor onze verbijsterde ogen samen weggenomen.

Moge de liefde van de Eeuwige dit tragische beeld hier uit onze ogen wegdoen en de geliefde namen en gezichten van deze twee weer in ons hart leggen, levendig, jong, als herboren. Gods liefde houdt hen vrij en vraagt erom dat wij op onze beurt onze herinneringen vrijmaken en ze hier bijeen brengen als vele, kleurige bloemen, bloemen van liefde, terwijl ieder van u bedenkt hoeveel u aan hen te danken hebt.

Je denkt aan ze en je bespeurt weer de joligheid van de ontvangst, waardoor je werd opgetild, van je plaats gehaald en in beweging gebracht, zodat je je echt anders voelde. Wie heeft niet ooit even in hun nabijheid dat geneeskrachtige moment gekend? Haar onvoorwaardelijke liefde, zijn indrukwekkende nabijheid.

Als Ernst als theoloog voor een groep sprak was het alsof een fles champagne open knalde. Hij bracht geen betoog, maar schonk sprankelende wijn in glazen, die het vocht nauwelijks konden bevatten. Om de tafel lichtten de ogen op en kwamen de emoties los. Niettegenstaande de wijn wierp hij zich op als bob en scheurde met de groep door het hooggebergte van de Godsleer of de Christologie en wees met beide handen los van het stuur naar de vergezichten links en rechts, om dan vlak voor de afgrond een corrigerend rukje aan het stuur te geven. We rilden en genoten. Dat had niet alleen met zijn aard te maken, maar het hoorde bij zijn opvatting van theologie. Die roekeloosheid was nodig om te begrijpen wat Johannes bedoelt met de combinatie van God kennen en Gods liefde. Kennen en liefhebben zijn geen begrippen, maar avonturen, waarin je mens leert worden. Liefde, dat is dynamiek, beweging, geschiedenis, die je alleen leert kennen als je je in die beweging laat betrekken en dan niet alleen in hogere regionen, maar juist ook in de diepte, in de verscheurdheid van het bestaan, als alles je gevangen neemt en alles wordt afgebroken. Je kan niet over God en over zijn woord en liefde spreken. Je begint pas te spreken als je er in zit, als je de stormwind van de geest voelt en met je hele bestaan deelt in de liefde, die God voor de wereld heeft. En die wereld dat kon het slagveld in Indonesië zijn, maar dat was ook het voetbalstadion en ook zijn studenten en het was zeker de openbare straat waar hij u zwierend tegemoet kwam. En alles draaide in die wereld om Josien, en om jullie, zijn lievelingen, allemaal, de ouden en de jongen, de levenden en de doden. Die wereld was eindeloos boeiend. En Gods liefde is zo wijd als die wereld. Om die ontzaglijke ruimte te verkennen, prikkelde hij ons door vragen te stellen. Hij kon een college lang in de vragende vorm spreken. ‘Ik heb tien vragen’ begon hij en na een kwartier was de groep al in de war en maakte onderling ruzie of ze nu bij vraag vier of vraag vijf waren. Dan keek hij ze ongeduldig aan: wat maakt dat nu uit, als je maar hoort dat het vragen zijn, die perspectieven openen.

Ernst keek naar je met de intuïtie van de kunstenaar. Hij zag in jou in één blik duizelingwekkende mogelijkheden, waarvan je niet wist dat die in je scholen. Hij zag jou en de wereld om hem heen in het licht van de grenzeloze mogelijkheden van Gods werkelijkheid. Alles moest open blijven voor het surplus van mogelijkheden. Er straalt van uit de einder van Gods rijk een licht over mensen en dingen, waardoor alles altijd weer anders en nieuw lijkt te zijn. Daar ging hij voor. Apostolair, oecumenisch. En wat gromde hij over de kerk waarin langzamerhand dat wijde perspectief van Gods Rijk verdwenen was. Hij wilde dat de dogmatiek klonk als muziek uit de nieuwe wereld. En toen niemand meer zulke muziek maakte, zette hij zich bij wijze van spreken achter het klavier, samen met Hans Hasselaar, en ze speelden quatre main. De sterren van de hemel. Hasselaar hield de rug recht met de klassieke dogmatiek en Ernst improviseerde swingend, variatie na variatie, in steeds wijdere bewegingen, grenzeloos.

Maar hij wist ook dat hij anderen met zijn onstuimige vragen kon belasten. Het leek allemaal heel open, maar hij stelde daarmee ook hoge eisen, aan zich zelf en aan anderen. Je voelde dan: dat haal ik nooit. En dat riep verdriet op. Hij wist dat en hij ging daarom ook steeds weer naast zich zelf staan. Hij was de eerste criticus van zich zelf. Na zo’n geladen betoog, waar we allemaal even stil van waren, was zijn refrein: Of is het allemaal onzin wat ik zeg? Het heeft lang geduurd voordat ik in de gaten kreeg, dat dat een echte vraag was. Hij begon gaandeweg zich zelf meer en meer met die vraag te belasten. In een brief vlak voor dat hij met de VUT ging schreef hij : ‘…dat ik het gevoel heb dat ik zodra ik … mijzelf uitspreek, mij met mijn lange lichaam en met mijn emoties aan anderen opleg en zo absolutistisch ga spreken en dan huiver ik van mijzelf als dogmaticus.’ Die onzekerheid over zijn optreden konden hem terneer drukken en zijn vraag begon de gesprekken te beheersen. Je zou het hem willen toeroepen: vraag toch niet zoveel van jezelf, je hebt al zoveel gegeven. Het hoeft niet meer. Hoorde hij het antwoord van Josien, die rustig en sterk zich zelf bleef, geworteld in haar prachtige tuin? Hoorde hij het antwoord van jullie, zijn lievelingen? We zouden die gesprekken willen overdoen, voortzetten…

Nu gaat hij samen met Josien op naar het laatste gesprek, onverhoeds weggehaald als met een vurige wagen. Zal Ernst nu zijn kwellende vraag voorleggen aan Gods lieve zoon? En zal deze naar Josien kijken? Zij weet immers van de liefde, die geen eisen stelt, die vertrouwen schenkt, liefde waardoor je rustig de verantwoordelijkheid kan nemen voor wat je gedaan hebt. Zal Ernst het antwoord horen? Zal God eindelijk alle onzekerheid wegnemen, en zal de Eeuwige zijn liefde weven, als een verzoenend baldakijn over hen beiden? Wordt zo zijn liefde volle werkelijkheid? Zullen ze er weer jong uitzien, zo jong als toen ze samen op de fiets door Voorhout reden?

Wie in de liefde blijven, blijven in God en God blijft in hen.

Maarten den Dulk