Over ‘het christelijk tijdsbegrip’
OVER ‘HET CHRISTELIJK TIJDSBEGRIP’
In de ontwikkeling van Karl Barths denken kan men een verandering aanwijzen in zijn denken over de tijd. Ook zijn tijdsbegrip heeft verschillende tijden gekend. Het begint met een destructieve periode, die wordt gevolgd door een poging om tot nieuwe integratie te komen.
In de eerste wereldoorlog koos hij voor een manier van denken, waarin hij het ons vertrouwde tijdsbegrip ontregelde. Het is vergelijkbaar met wat er in diezelfde tijd gebeurde met de ontregeling van de tonaliteit in de muziek en met de ontregeling van het perspectief in de schilderkunst. Rond de tweede wereldoorlog vindt er verandering in zijn denken plaats. Ik concentreer me hier op deze integratieve periode. Hij bespreekt – wat hij noemt – ‘het christelijk tijdsbegrip’ in de collegereeks Dogmatik im Grundriss (1947, 152-154. Uitvoeriger in K.D. III,2, 1948 ‘Der Mensch in seiner Zeit’). Ik beluister deze tekst aan de hand van enkele vragen, die ik Barth stel.
1) De eerste vraag die bij me opkomt als ik Barths tijdsbegrip probeer te begrijpen is:
Wat heeft het voor zin om een onderscheid te maken tussen Gods tijd en de tijd van de mens?
Barth geeft zich rekenschap van de ervaring: het denken in een dergelijke onderscheiding gebeurt nu eenmaal. De beleving van onze tijd als begrenst, vluchtig, onherroepelijk voorbijgaand roept als vanzelf de gedachte op aan een heel ander soort tijd, tijd met een lange duur.
Wat gebeurt er als men dit onderscheid hanteert? Dikwijls wordt ons zijn-in-de-tijd beschouwd als het onontkoombare lot van de mens. Barth (K.D. III,2, 621) geeft als voorbeeld het gedicht van Friedrich Hölderlin (1770-1843): ‘Hyperions Schicksalslied’. Hölderlin roept het beeld op van eeuwige wezens die vrij van het lot hoog in het licht wandelen en ziet in het licht van deze eeuwigheid hoe de mens er aan toe is:
Maar ons is beschoren,
te rusten nergens en nooit;
zo glijden, zo storten
de lijdende mensen
blindlings van de’ene
stonde in d’andre,
als water van rotsklip
tot rotsklip geworpen,
in’t ongewisse jarenlang neer.
(Vertaling Ad den Besten)
De mens beleeft zijn korte tijd als een noodlot, waarin hem iets onthouden wordt wat gelukkiger wezens wel hebben: duurzaamheid. Tijd is gemankeerde eeuwigheid.
Barth hoont deze wijze van denken niet weg, maar maakt er gebruik van. Hij maakt alleen wel een tegenbeweging. Hij bewerkt een perspectiefwisseling. Hij beroept zich op een ander zicht op ‘eeuwigheid’. Hij noemt dat bij voorkeur: Gods tijd voor ons. Hij roept het beeld op van God die tijd heeft voor de mens. En hij noteert dat er vanuit deze ‘eeuwigheid’ een heel ander licht valt op onze tijd. Het laat zien dat deze beperkte tijd van de mens geen noodlot is, waardoor aan ons iets wezenlijks onthouden wordt, maar dat onze tijd een gave is, waardoor we deel krijgen aan de tijd die God voor ons heeft. Deze perspectiefwisseling dynamiseert ons tijdsbegrip. De dag die we nu beleven is de gegeven tijd, de datum, voor de ontmoeting van God en mens en van mens en mens en is de tijd waarin we kunnen deelnemen aan elkaars bestaan.
2) De tweede vraag is: Wat heeft het voor zin om te spreken over ‘Gods tijd’? Waarom houdt hij het niet bij de traditionele notie ‘eeuwigheid’?
Barth is terughoudend om de tijd van God te benoemen als eeuwigheid. Eeuwigheid suggereert tijdloosheid, zonder begin en zonder einde. Dat is niet wat hij hier zoekt. Hij spreekt in termen van God die tijd heeft genomen voor de mens en die tijd heeft voor de mens en die tijd zal hebben voor de mens. Hij vertelt daarmee een menselijk verhaal over God in termen van: verleden tijd, tegenwoordige tijd en toekomstige tijd. Hij wil zich daarbij aansluiten aan bij de wijze waarop in de bijbelse verhalen over God en Israël en Jezus Christus wordt verteld.
Wat gebeurt hier? Barth analyseert het begrip van ‘de tijd van God’ aan de hand van de klassieke grammatica, namelijk door te differentiëren tussen de tijden van het werkwoord in perfectum, praesens en futurum. Daardoor kan hij over God vertellen in de vorm van een verhaal met een zekere, overzichtelijke syntaxis. Over God spreekt hij niet in de vorm van een mystieke ontsluiering van de tijd of van een dadaïstische explosie. Integendeel het is een verhaal dat structuur biedt aan mensen die zelf in de tijd leven. Mensen die het horen, kunnen in dit aldus gestructureerde verhaal wonen. De mensen worden zich hierdoor bewust gemaakt van de drie gestalten van de tijd en ze worden geconfronteerd met het raadsel waarvoor deze drie gestalten hen stelt (K.D. III,2, 671).
3) De derde vraag is dus: Hoe gaan we in onze eigen tijdsbeleving om met het raadsel van deze drie gestalten van de tijd?
Ook hier zet Barth in bij de ervaring van de tijd, waarin we leven. Daar worden we niet altijd vrolijk van. Hij haalt een ‘oude Duitse spreuk’ aan (K.D. III,2, 696):
‘Ich komme und weiss nicht, woher…
Ich gehe, und weiss nicht, wohin.
Mich wundert das ich noch fröhlich bin.’
Barth maakt ook hier een tegenbeweging in het denken. Hij laat zien dat er vanuit het verhaal over God nieuw licht valt over onze tijdsbeleving. Daardoor krijgen we ander zicht op wat nu werkelijk verleden, heden en toekomst is. Maar we krijgen in dit licht ook voor ogen hoe spookachtig verleden, heden en toekomst er kunnen uitzien als ze op zich, abstract, beschouwd worden. We krijgen de drie gestalten van onze tijd dus twéémaal te zien in verschillende belichting. Het verschil daartussen is als dat tussen dag en nacht.
De verleden tijd
Wanneer de hoofdrolspeler in het verhaal van God-met-ons iets heeft gedaan, dan is dat een handelen in de verleden tijd waardoor er eens en voorgoed verandering is gebracht in ons bestaan. Het is dus ‘verleden tijd’ in de dynamische zin van: een eens en voorgoed begonnen begin. Zo zien we wat in werkelijkheid ‘verleden tijd’ is. Dat geeft zin aan ons verleden.
Maar in het licht van datzelfde verhaal begrijpen we nu ook hoe vreselijk het is als iets echt helemaal voorbij is, geen bestand meer heeft en geen toekomst meer heeft. Dat wordt gezegd van de oude wereld, de wereld van de mens die zich zelf onmogelijk heeft gemaakt, de wereld waar wanorde en dood heerst. Van die wereld geldt dat het voorbij is. Ook al speelt die wanorde nog iedere dag een rol, in het licht van het verhaal van God met ons is deze wereld voorbij.
De tegenwoordige tijd
Wanneer de hoofdrolspeler in het verhaal van God-met-ons present gesteld wordt, is deze echt tegenwoordig. Zo’n figuur heeft de tijd. Die heeft alle tijd. Een tijd waarin geen ‘voorbij’ is en waarin juist veel toekomst is. Zo wordt van de Messias gezegd: Hij was en is en komt. Hij is tegenwoordig zoals God tegenwoordig is. Zo wordt duidelijk wat tijd werkelijk is. Deze tijd geeft zin aan ons huidige levensverhaal. Zo zijn we echt in de tijd.
Maar in dit licht zien we ook hoe verschrikkelijk het is om te leven zonder echt tijd te hebben. De tijd is dan te vluchtig om er echt in de tijd te kunnen zijn. Het leven is dan een zijn zonder tijd. Het is een tijdloos bestaan, zoals de dood en het niets een tijdloos bestaan hebben. Het is een fladderen in de schaduw van de Hades.
De toekomstige tijd
Het verhaal van God-met-ons kent de toekomstige tijd. Er komt tijd. De weg naar morgen is geen stap in het niets en in de eindeloosheid. Dat wil dus zeggen, dat Gods verhaal geen eindeloos verhaal is. Integendeel, de tijd van Gods verhaal kent een begin, een midden en een eind. Zo gezien komt ons levensverhaal werkelijk ergens vandaan, het gaat werkelijk ergens over en het gaat werkelijk ergens naar toe.
Maar in dit licht wordt tegelijk ook duidelijk hoe verschrikkelijk het is om onbegrensd de tijd te hebben. Als de tijd maar eindeloos doorgaat, voelt een mens zich verloren. De mens is dan nergens meer.
Zo beschrijft Barth de drie gestalten van onze tijd in het licht van Gods tijd. Het denken in drie gestalten van de tijd is overigens een oud patroon in zijn denken. Het komt reeds voor in de ‘destructieve’ periode. Men lette op de subtitels van hoofdstuk 8 in de eerste versie van zijn commentaar op de brief aan de Romeinen: Der Vergangene, das Gegenwartige, das Zukünftige. Zoals gezegd wordt door dit patroon van denken ons tijdsbesef gestructureerd volgens de klassieke grammatica. Dat betekent dat andere wijzen van tijdsbeleving worden buitengesloten. Dat roept vragen op aan Barths ‘christelijk tijdsbegrip’. Daar moeten we tijd voor nemen.
Maarten den Dulk