Voor de poort van de Thora

logo-idW-oud

VOOR DE POORT VAN DE TORA

Telkens als Frans Breukelman het scheppingsverhaal uitlegde, hield hij in bij het vers ‘God schiep de mens naar zijn beeld’. Hij weigerde uit te leggen wat dit vers betekende, op gevaar af dat daardoor de uitleg van het scheppingsverhaal pointeloos zou worden. Hij aanvaardde dat hij nog geen toegang had tot deze tekst en hij verkoos te zwijgen, totdat hem die toegang van binnen uit gegeven zou worden. Ik zie hem nog zitten: hoe hij onze pogingen om een doorbraak te forceren nors en ongeduldig afwees en tegelijk zelf bleef uitkijken naar een antwoord waarop hij nauwelijks meer durfde hopen. Hij koos ervoor om, zoals de man in het verhaal van Kafka, te wachten voor de poort van de Tora, totdat hij uitgenodigd zou worden om in te gaan. Wat bracht hem in deze impasse?

De impasse

Ik denk dat het begonnen is met de kritische vraag: kunnen we ons eigenlijk wel een beeld van God vormen? En: als we dat niet kunnen, hoe kunnen we dan op hem lijken en hem navolgen? Martin Buber heeft dat probleem ooit aangegeven in zijn geschrift Nachahmung Gottes. Hij sprak daar over ‘die zentrale Paradoxie des Judentums’.1 En hij beschreef die paradox als volgt: hoe kan de mens de Onzichtbare, Ongrijpbare, die geen gestalte heeft en die we geen gestalte kunnen geven, navolgen? Men kan toch alleen navolgen, waarvan men een voorstelling heeft, een fantasie of een herinnering? Maar zodra we ons een voorstelling van God vormen, hebben we het niet meer over Gód. J. Koopmans had in zijn commentaar op de Nederlandse Geloofsbelijdenis het probleem met protestantse scherpte aangezet. Met stelligheid beweerde hij: ‘dat de Bijbel zelf het antwoord niet geeft op de vraag, waarin het beeld Gods bestaat.’ 2 Bij Koopmans speelde uiteraard mee dat de dialectische theologie de beeldvorming van God radicaal ontmoedigde en de voorstelling van de analogia entis tussen God en mens verbood. Bovendien kon hij zich beroepen op wat Von Rad in het Theologisch Wörterbuch zum NT (II, 388) had geschreven. Deze wees erop dat de notie van de mens als beelddrager van God slechts aan de rand van het oudtestamentisch getuigenis verschijnt. Een dergelijke kritische instelling moet wel tot een impasse lijden.

Vlucht naar voren

Nu kan men van deze nood een deugd maken en stellen dat het juist de bedoeling van de verteller is om het beeld van God open te houden. Het gaat er niet om wat inhoudelijk Gods beeld is, maar het komt erop aan dat de mens God present stelt op aarde. In die richting gaat de uitleg van Ellen van Wolde .3 Haar antwoord spoort met het beeldverbod en met het besef dat God woont in het ontoegankelijk licht. Ze gaat niet zover als Flavius Josefus, die in zijn parafrase van Genesis in Antiquitates Judaicae het begrip ‘beeld’ helemaal vermijdt, maar het scheelt niet veel.

Het is een oplossing voor het probleem, zeker, maar het is begrijpelijk dat de meeste uitleggers toch uit de impasse proberen te komen. Dat leidt dan tot een vlucht naar voren. De eerste impuls is – men kan het in Claus Westermanns Genesiscommentaar allemaal nog eens nalezen – om informatie te zoeken buiten de tekst van Genesis. Men wijst dan op de typische kenmerken, waardoor de mens zich onderscheidt van andere schepselen, zoals kennis, ethos en houding, ofwel men doet een greep naar het Nieuwe Testament en vult het beeld van God christologisch in. Wanneer men deze uitweg buiten het tekstverband exegetisch onverantwoord vindt, zoekt men naar informatie binnen de tekst van Genesis. Dat wil zeggen, men zoekt naar informatie in de tekst die volgt op de vermelding van de notie ‘beeld Gods’. Men neemt dan aan dat de notie ‘beeld Gods’ achteraf nader wordt ingevuld in de verzen 26, 27 en volgende. De oplossing meent men dan te vinden in de bepaling, dat de mens heerschappij krijgt over de medeschepselen of dat de mens er zal zijn als man en vrouw, dus als een relationeel wezen, of dat de mens God nabootst door de creatieve daad van de verwekking. Zo krijgt bij Karel Deurloo het begrip ‘beeld’ een concrete invulling. Hij kan zich daarvoor beroepen op vondsten van Bonhoeffer en Barth. Die uitleg heeft onmiddellijk ethische, relationele en vitale relevantie. ‘In die mens heb je niet te maken met presentstelling van de Godheid, maar veeleer met (opgedragen) navolging.’4. Wie met deze inzichten genoegen wil nemen, verkwikke zich aan het schitterende overzicht over de kerkelijke uitleg van de mens als beeld Gods van de hand van Anton Houtepen, in zijn laatste boek Uit aarde, naar Gods beeld. Theologische anthropologie (Zoetermeer 2006, 128-144).

Deze opties hebben een zekere aantrekkingskracht, maar net te weinig overtuigingskracht. Integendeel, vroeg of laat vindt men deze interpretatiepogingen wat geforceerd. Om nog eens terug te komen op Breukelman: hij beschouwde de uitspraken over het ‘heersen’, over het ‘mannelijk en vrouwelijk’ en over de relatie tussen scheppen en ‘verwekken’ slechts als aspecten van het beeld Gods, niet als het beeld Gods zelf. Over het beeld zelf bleef hij zwijgen. Dat voert ons terug in de impasse. De indruk blijft bestaan, dat de tekst van Genesis geen, of onvoldoende informatie biedt over het ‘beeld van God’. Zullen we dat dan maar moeten accepteren? Zullen we ons naast Breukelman voor de poort van de Tora zetten, totdat deze gesloten wordt? Ik ben er van overtuigd dat dat de slechtste dienst is die we aan Breukelmans werk kunnen bieden.

De impasse opheffen

Het wordt tijd om de impasse op te heffen. Ik vraag daartoe aandacht voor het gegeven, dat de hoorders vanaf het eerste vers van het scheppingsverhaal informatie krijgen over God. Niet terloopse en algemene informatie, maar veelzijdige en gedifferentieerde informatie over een bijzondere God. Genoeg informatie om ons een ‘beeld’ van deze God te kunnen vormen. Wanneer de verteller eindelijk in vs 26 en 27 het ‘beeld van God’ ter sprake brengt, weet de aandachtige hoorder op grond van de voorafgaande tekst heel precies wat daarmee bedoeld is! Deze informatie wordt op een bepaalde manier aangeboden. Er wordt meegedeeld wie deze God is, doordat er verteld wordt over de daden die deze God doet. Wat hij doet, zijn specifieke daden: hij schept tijd en ruimte en zorgt ervoor dat de hele ruimte vol leven is, zodat het leven zich zelf kan voortplanten. Doordat er verteld wordt wat hij doet, wordt duidelijk wie hij is. Deze God is namelijk in zijn daden. Het wezen van deze God is niet te kennen buiten deze daden om. Wanneer de hoorders dit hele verhaal over Gods zijn-in-de-daad in de verzen 1-25 horen, krijgen ze een indruk van deze God. Anders gezegd, er wordt hun een ‘beeld’ van deze God ingeprent. Wanneer dan tenslotte in de verzen 26 en 27 met zoveel woorden sprake is van het ‘beeld’ van God is het voor de goede verstaanders helder wat daarmee bedoeld is. Ze hebben een indruk gekregen van deze God. De verteller heeft het hun als het ware ingeprent. Zo is het beeld van deze God bij hen binnengekomen. Het is de bedoeling dat ze van dit beeld vervuld raken. Dat gebeurt doordat ze dit verhaal van Gods daden gedenken en laten merken dat ze het begrepen hebben. Zo geeft de bijbel zelf, vanaf de eerste verzen van het boek Genesis, het antwoord op de vraag waarin het beeld van God bestaat.

Ik zeg daarmee niets nieuws. Nog sterker, het is Breukelman die de sleutel tot dit verstaan heeft aangereikt in zijn commentaar op de verzen 1-25. Hij sluit zijn beschrijving van de verkondiging van het scheppingsverhaal af met de uitroep: ‘Er wordt verteld! In de Tenakh vertelt Israël Gods NAAM…Israël vertelt Gods NAAM door zijn daden te vertellen…In heel dit vertellen van zijn daden vertelt Israël hoe God als de God van het Verbond in al zijn daden met zijn diviniteit zich inzet voor de humaniteit..’5. Zeker, in Genesis 1 gaat het alleen nog maar om het begin van al die daden. Het gaat over de beslissing die God neemt om geordende tijd en veilige ruimte te onderscheiden in de chaos, zodat er op aarde geleefd kan worden. Maar in deze aanvankelijke vertelling ligt de kiem van ons kennen van God. Er wordt daarin een eerste schets gegeven van de gedachten over deze God. Er wordt een eerste indruk gegeven van wie deze God van af het begin is en hoe hij zich vanaf het begin inzet voor zijn mensen en welke gedachten deze God koestert over zijn mensen. Wie Breukelmans commentaar gelezen heeft, kan er eigenlijk niet om heen. Het kan de hoorder van het scheppingsverhaal niet ontgaan, wat het beeld van God is. En het is ook niet de bedoeling dat het de hoorder ontgaat. Dit beeld staat namelijk niet open voor alle mogelijke Godsbeelden en voorstellingen, hetzij in de godsdienstige verbeelding, hetzij in de beeldende kunst of in filosofische theorievorming. Het komt er nu juist op aan, dat de hoorder dit beeld van de menselijkheid van God krijgt ingeprent en geen ander. Daarvoor heeft de verteller nu juist alle mogelijke moeite gedaan. De sleutel voor de uitleg van Genesis 1:26 en 27 ligt in de verzen, die er aan voorafgaan, de verzen 1-25. Breukelman legt die sleutel klaar. Waarom heeft hij die zelf niet gebruikt?

In beeld komen

Als het woord klinkt ‘God schiep de mens naar zijn beeld’, dan worden de hoorders aangesproken om nu ook werkelijk zelf in beeld te komen. De mensen worden gemachtigd om er te zijn zoals deze God er is. Dat doen ze niet door op zijn plaats te gaan zitten en voor God te spelen, maar door op hun plaats op te staan en op menselijke wijze, als mannen en als vrouwen, iets door te geven van wat God doet. Ze worden aangesproken op hun daden. Ze kunnen niet de hemel en de aarde scheppen, maar ze krijgen wel de volmacht om op aarde oorspronkelijk, vindingrijk en creatief te handelen en daarmee iets te doen om het leven op aarde te handhaven tegen alles wat het bedreigt. Het betekent dat het menselijk handelen levenscheppende kwaliteit krijgt. Het menselijke handelen, dat deze kwaliteit heeft, is goed handelen. Dat is de eerste les van de Tora. En die les is iedere dag nieuw. De ene dag krijgen mensen het vermogen om helderheid te scheppen, door tussen licht en duister te onderscheiden en door aan beiden hun tijd te gunnen. De andere dag krijgen ze de vaardigheid om voor onderdak te zorgen, waardoor ze een veilige levensruimte kunnen bieden, die niet meteen wordt overspoeld en weggespoeld. En op de derde dag blijkt dat ze groene vingers hebben en kunnen ze de aarde vruchtbaar maken. Nu worden ze zich pas echt bewust van hun creativiteit. Op een dag leren ze hun tijd te bewaken en kunnen ze hun handelen op termijn plannen. Op een dag leggen ze hun angst voor de ruimte af en volgen de vogels en de vissen in hun wereldwijde verkenning van zee en lucht. Zo ontdekken ze op een dag wie ze zelf zijn, levende wezens, weerbaar, vruchtbaar, in velerlei variaties en toch net even anders dan dieren. Ze treden bewust en fier op als mannen en vrouwen, wier handelen lijkt op het handelen van God. Ze zijn in beeld, zoals ze in beeld behoren te zijn. Ze hebben daartoe het volste recht gekregen, want ‘God schiep de mens naar zijn beeld’. Wat ze doen is goed, voor zover ze net als deze God alles doen om de aarde te ontginnen en te beschermen tegen wat haar bedreigt en haar daardoor bewoonbaar te maken voor al wat leeft. Het goede doen is zware arbeid. Vandaar dat ze op een dag ook van ophouden moeten weten. Dat is de dag waarop ze kunnen genieten van het werk van hun handen: ze hebben het helemaal gemaakt. Zo wordt op de zevende dag het basisonderwijs van de Tora afgerond. De wittebroodsweek van Genesis is voltooid.

Het scheppingsverhaal is de poort van de Tora. Het biedt als het begin van de Tora tegelijk ook het fundamentele gebod van de Tora, het gebod dat wij het ‘sabbatsgebod’ noemen. De hoorders kunnen daarbij eenvoudig niet buiten beeld blijven. Het verhaal prikkelt de zin van hun bewuste arbeid en van hun vrije tijd. Als ze die zinneprikkel niet verstaan, missen ze de pointe van dit verhaal en ook nog eens de pointe van hun leven. Ze kunnen niet anders dan opstaan en naar binnen gaan.

Maarten den Dulk

————————
1 M. Buber, Werke II, München 1964, 1060.
2 J. Koopmans, De Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Amsterdam 1939, 92.
3 E. van Wolde, Verhalen over het begin. Genesis 1-11 en andere scheppingsverhalen, Baarn 1995,38,37,40.
4 K.A. Deurloo, ‘De mens als beeld Gods’ in: N.T. Bakker e.a. (red.), De verdwijnende mens? Bijdragen over de bijbelse antropologie. Baarn 2002, 15-23.
5 F.H. Breukelman, Bijbelse Theologie, Kampen 1992, 212.