Door de poort van de Thora

logo-idW-oud

 

DOOR DE POORT VAN DE THORA

De mens komt de Thora binnen op de adem van Gods stem: ‘Laten wij mensen maken…’ (Genesis 1:26). Bij dat ‘maken’ kan men zich wel iets denken: in een scheppingsverhaal worden mensen nu eenmaal niet geboren maar gemaakt. Er is echter wel een probleem met het meervoud ‘wij’. Wie zijn die ‘wij’? Exegeten zijn het erover eens dat een pluralis majestatis hier niet aan de orde kan zijn. Maar wat is er dan wel aan de orde? Spreekt de Schepper anderen toe en wie zijn dat dan wel? Op wie zou deze God een beroep moeten doen voor zijn creatieve werk? Op een vruchtbare godin soms of op een handige reus of op een intelligente kluit klei? Of: is er helemaal geen sprake van anderen en is God hier in gesprek met zich zelf?

God in gesprek met zich zelf?

Wanneer men aanneemt dat God met zich zelf in gesprek is, lost het probleem van het ‘wij’ zich geruisloos op. God is en blijft dan de enige handelende persoon , zoals trouwens meteen in het volgende vers 1:27 duidelijk wordt: ‘God schiep de mens…’ Deze éne is de schepper en er is geen ander. Het meervoud wordt dadelijk opgeheven in het enkelvoud. De woorden ‘laten wij…’ roepen het beeld op van iemand, die zich zelf toespreekt en met zich zelf overlegt. Dit psychologisch motief van het Selbstgespräch is voor menig exegeet, maar ook voor menig dogmaticus een overtuigende verklaring. Ik neem zomaar een handjevol getuigen: Johannes Calvijn ondersteunt deze visie met de toelichting, dat iemand als God nu eenmaal geen andere raadgevers nodig heeft en dat hij hier dus zonder enige twijfel met zich zelf te rade gaat. Umberto Cassuto meent dat de tekst het wel expliciet zou hebben vermeld als er overleg met anderen was gevoerd. Hij stelt zich voor dat de spreker zich zelf met deze woorden aanspoort om te handelen. Karl Barth zag het niet anders. Hij benoemt het als ‘Ein Gespräch Gottes mit sich selbst…’ , waarbij de spreker zich niet naar buiten richt, naar de creatuur, maar naar binnen. Het is ‘Aufruf zu einer innergöttlichen Einmütigkeit der Absicht und Entschliessung.’ Hij kon het niet laten om daarbij in de richting van een trinitarisch overleg te denken (KD III,1,204,215). Claus Westermann echter houdt het eenvoudig bij een gesprek met zich zelf, waarbij God zich zelf aanmoedigt.

Zo nu en dan wordt de deur opengezet naar een kleurrijker voorstelling: een scène in de hemel. God consulteert in de hemel een soort hofraad. Hij laat hen hardop delen in zijn overwegingen en spreekt de deelnemers vertrouwelijk toe in de ‘wij’- vorm. Dit mythologisch motief is aantrekkelijk voor de narratieve uitleg. Deze voorstelling is bijvoorbeeld door de middeleeuwse Joodse commentator Rashi in ethische richting uitgewerkt. Hij maakte gebruik van het visioen van de hemelse vergadering , zoals in 1 Kon. 22:19, waar de raadgevers vóór en tégen de voorgenomen besluiten kunnen pleiten. Rashi veronderstelde dat de Schepper nederig toestemming vroeg aan zijn hemelse dienaren om de mens te mogen scheppen naar zijn beeld. Hij zou daarmee immers zijn eigen engelen voor het hoofd kunnen stoten. Die nederigheid is volgens Rashi bepaald een deugd. Zo hoort een meerdere toestemming te vragen aan zijn minderen. En dat is wat God doet: ‘Zullen wij de mens maken…?’ Dat neemt niet weg dat deze meerdere de handelende persoon blijft. Er is geen sprake van dat de raadgevers de mens zullen scheppen. God schept de mens. De voorstelling van het hemels beraad heeft Karel Deurloo op zijn manier opgenomen.1 En in zijn spoor kon Nico ter Linden in het eerste deel van Het verhaal gaat……de scène in de hemel als volgt weergeven: ‘De hemelse hofhouding houdt de adem in, want wat God nu gaat doen…God bezint zich. Je hoort hem denken. Stil, want er staat nu iets te gebeuren…’ Zo wordt het probleem van het ‘wij’ op elegante wijze opgelost. God denkt hardop na, in de intimiteit van de hemelse vergadering, neemt dan een besluit en voert het zelf uit. Zo blijft het ‘wij’ reflexief bij de Schepper. Voor de vertaling kiest men dan ook bij voorkeur voor de reflexieve vorm: ‘Laat ons mensen maken…’.

God in gesprek met anderen!

De reflexieve oplossing is elegant, maar niet bevredigend. Het psychologisch motief van het Selbstgespräch en het mythologisch motief van het hemelse beraad moeten worden aangedragen van buiten het tekstverband van het scheppingsverhaal. De vraag ligt dan ook voor de hand: biedt het scheppingsverhaal dan zelf geen signalen, die de uitleg kunnen stimuleren? Komt het ‘wij’ in Genesis 1:26 literair gesproken zomaar uit de lucht vallen? Preciezer gevraagd: komen er in de eerste 25 verzen van Genesis 1 geen wezens voor die reeds door God zijn aangesproken? En zo ja, zijn deze wezens dan niet de degene die in Gods aanspraak worden betrokken? De vraag stellen is haar beantwoorden. Inderdaad zijn er zulke aangesprokenen! Een beetje leerling van Breukelman moet hier toch opveren. Werden licht en duister, hemel, aarde en zee niet nadrukkelijk aangesproken en werden zij niet met name geroepen om bepaalde functies te vervullen? Werd het licht niet benoemd om ‘dag’ te zijn en het duister om ‘nacht’ te zijn en werden er geen lichten aangebracht, die zelfstandig de tijd konden regelen? Werd de hemel boven niet geconstrueerd als dam tegen het chaoswater? Werd het water beneden niet een leefbare zee, die werd aangespoord om te wemelen van leven? Werd het droge niet bestemd om aarde te worden en om zelf vruchtbaar te zijn. Ja, werd de aarde niet aangespoord om levende wezens voort te brengen? Zijn dag en nacht en zijn hemel, zee en aarde dan niet de gesprekspartners van God? Ze worden notabene als bondgenoten aangesproken. Ze worden als begrensde tijd en ruimte ingezet in de strijd tegen de oeverloze chaos. Ze worden medeplichtig gemaakt aan het scheppende handelen. Ze kunnen bovendien zich zelf redelijk handhaven. Ze vormen niet alleen de coulissen, ze treden zelf op het toneel als krachtige, zelfstandig handelende medewerkers. Zij zijn er trouwens niet alleen voor zich zelf, ze bieden tijd en ruimte voor levende wezens die komen zullen. Zo ongeveer legde Breukelman de eerste 25 verzen van het scheppingsverhaal uit. Welnu, dan ligt het toch voor de hand, dat deze medewerkers worden aangesproken, wanneer aansluitend wordt gezegd: ‘Laten wij mensen maken…’ Let wel, binnen de tekst van het scheppingsverhaal zijn er geen anderen die kunnen worden aangesproken! Zeker, daar is het chaoswater, maar dat krijgt geen naam en wordt daarmee buiten het bondgenootschap gezet. De enigen die als bondgenoten kunnen worden aangesproken zijn dag en nacht, hemel, zee en aarde. En dat is dan ook precies wat hier gebeurt. Op het moment dat de mens zal verschijnen worden zij opgeroepen. Hemel en aarde moeten er helemaal bij zijn, als actieve getuigen! De mensen kunnen niet als vreemdelingen in een voor hen onherkenbare en ongastvrije tijd en ruimte worden gedropt. De mens zal een van hen moeten zijn. En zij zullen er voor de mens moeten zijn. Ze worden betrokken worden bij de schepping van de mens met de bedoeling dat ze zich zullen inzetten voor de handhaving van de menselijkheid. Hun medewerking wordt gevraagd. ‘Mensen maken…’ is immers een risicovol gebeuren. Daarvoor zijn alle hands aan dek nodig, nu en voor altijd. De medewerking gaat wel ver: ‘Laten wij mensen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis.’ Kunnen ze dat aan? De schepper doet het hen vooralsnog voor: ‘God schiep de mens naar zijn beeld.’ Maar volgens Psalm 19 raken hemel en aarde, dag en nacht er sindsdien niet over uitgepraat.

Maarten den Dulk

1 K. Deurloo, ‘De mens als beeld Gods’ in N.T. Bakker e.a., De verdwijnende mens. Bijdragen over de bijbelse anthropologie, Baarn 2000, 17.