Een mensenleven democratie
EEN MENSENLEVEN DEMOCRATIE
Vorig jaar, toen At Polhuis zestig werd, bespraken we een politieke brochure die Karl Barth zestig jaar geleden had geschreven, op z’n zestigste. Het gaat om Christengemeinde und Bürgergemeinde uit 1946 en het staat voor democratie. Barth relativeerde meteen aan het begin van de koude oorlog de polarisatie tussen de liberale en socialistische ideologieën. Met zijn pleidooi voor vrijheid en democratie sloot hij aan bij het parlementair liberalisme en met zijn keuze voor het recht van de mensen aan de onderkant van de samenleving sloot aan bij de socialistische beweging. Zonder al te grote woorden in mond te nemen, sprak hij het vermoeden uit dat er een zekere affiniteit is tussen de christelijke gemeente en de burgerlijke gemeente van ‘vrije volken’ en het lijkt hem daarom voor de hand te liggen om te kiezen voor een sociaal democratisch aangestuurde samenleving. In die zin werkte de brochure als een pleidooi voor democratie. Hier worden we wantrouwig. Het zal toch niet gaan om de verheerlijking van de democratie. Vanaf de grafrede van Perikles tot en met de zoveelste State of the Union van Bush is het pleidooi voor vrijheid en democratie altijd een vorm van oorlogsretoriek en expansiedrift geweest. Daar moeten we nu toch niet aan denken. Waar dacht Barth aan? Bij een politiek bewuste ‘gemeente’ dacht hij in ieder geval niet aan een christelijk-ideologisch opgefokte organisatie of partij, maar aan enkelingen die ergens in de samenleving in één of andere seculiere partij hun politieke steentje proberen bij te dragen. Zijn vraag is: hoe blijven deze enkelingen gemotiveerd tot politiek handelen?
Politieke richtlijnen
Zijn advies is, kort gezegd: enkelingen blijven gemotiveerd zolang als ze actief uitzien naar gelijkenissen (en niet meer dan gelijkenissen) van Gods Rijk in de politiek. Zijn methode is: persoonlijk oefenen in het herkennen van gelijkenissen van Gods Rijk, of tekenen van Gods Rijk of – met een woord dat veel vragen opgeroepen heeft – ‘analogieën’ van Gods Rijk. Het is een antwoord van een bedrieglijke eenvoud. Want, hoe werkt dat? Wat ik Barth zelf zie doen, is dit: hij legt associatieve verbanden tussen motieven uit het evangelie en elementen uit de praktijk van de democratie. Hij biedt een aantal associaties aan tussen inzichten van de christelijke gemeente en uitgangspunten van de democratische staat en werkt ze uit tot twaalf richtlijnen voor de politieke verantwoordelijkheid van de gemeente. Deze twaalf richtlijnen lijken elkaar losjes op te volgen, maar ze zijn bij nader inzien geclusterd. De problematiek wordt achtereenvolgens behandeld onder drie thema’s: recht, vrijheid en macht. De volgorde zal wel niet toevallig zijn. De gedachtelijn die zich opdringt is: het recht legt de basis voor de vrijheid en de macht is nodig om de vrijheid te garanderen. Centraal staat daarbij dus de politieke notie van de vrijheid en bij de behandeling van dat thema zal het dus bij uitstek gaan om de structuur van de democratische samenleving.
Recht, vrijheid en macht
Voordat we het centrale thema vrijheid bekijken, letten we eerst op de wijze waarop de thema’s recht en macht worden omzet in politieke richtlijnen. Met het oog op het recht wordt in de eerste drie richtlijnen (1-3) gewezen op de voorrang aan de mensenrechten, aan de rechtsstaat en aan de strijd om de gerechtigheid. Met het oog op de macht wordt er in de laatste drie richtlijnen (10-12) op gewezen, dat de staatsmacht een dienende functie heeft ten aanzien van het recht, de internationale gemeenschap en de strijd voor de vrede. In deze thema’s recht en macht worden dus de voorwaarden en de handhaving van de democratie aan de orde gesteld. De volgorde, waarbij het recht voorop gaat en de macht volgt, is uiteraard niet toevallig. Barth verdedigt daarmee niet alleen de rechtsstaat tegenover willekeur, maar hij corrigeert ook stilzwijgend de reformatorische belijdenisgeschriften, waarin het denken over de staat uitgaat van de machthebbers, de overheden, de regeringen aan wie de zorg voor het recht is toevertrouwd. Hij daarentegen gaat uit van de rechten van de mens, waaraan de staatsmacht dienstbaar moet zijn. Dat zij genoteerd.
Maar centraal gaat het in deze richtlijnen toch wel om de vrijheid als karakteristiek van de democratische staat. Hier komt de structuur van de democratische samenleving aan de orde. Het thema vrijheid wordt hier iets uitvoeriger behandeld (4-9) en dat heeft te maken met de poging om het begrip vrijheid uit het dilemma te halen van de individualiteit en de collectiviteit. Barth meent dat hier een tekort schuilt in de klassieke formuleringen van de Verklaring van de mensenrechten. Vrijheid heeft niet alleen met individuele vrijheid te maken, maar ook met verantwoordelijkheid voor de gemeenschap, het heeft niet alleen te maken met de gelijkheid van ieder mens voor de wet, maar ook met de verscheidenheid van burgerlijke taken (in de differentiëring van wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht) en het heeft niet alleen te maken met ieders recht op vrije meningsuiting, maar ook met de plicht tot transparant bestuur. Om aan die beide aspecten van individu en gemeenschap recht te doen, moet over elk onderwerp steeds met twee woorden gesproken worden. De zes richtlijnen zijn daartoe twee aan twee gekoppeld. De een corrigeert de ander.
Wat voegt de gemeente toe?
Op zich genomen zijn deze richtlijnen over recht, vrijheid en macht herkenbaar als de lijnen waarlangs de Westerse democratie in de praktijk geleid wordt of zou moeten worden. Ze kunnen in deze vorm dan ook zonder meer fungeren in het openbare, politieke debat. Wat Barth toevoegt is de motivering om van uit de christelijke gemeente aan dit debat en aan deze praktijk deel te nemen. Hij associeert deze democratische grondlijnen met karakteristieke trekken van de christelijke gemeente. Als de gemeente aan het recht denkt, denkt ze aan de geschiedenis, waarin God met inzet van zijn hele wezen zelf de kant van de mensen kiest en hen bevrijdt uit rechteloosheid en armoede en daarmee aan de mensen nieuw recht van bestaan geeft. Als de gemeente denkt aan vrijheid, denkt ze aan haar eigen roeping om een gemeenschap te vormen: als vrije kinderen van God, die toch aan elkaar verplicht zijn; als elkaars gelijken in het éne lichaam van Christus, die toch een verscheidenheid van gaven hebben gekregen; en als dragers van Gods Woord, die de volle vrijheid van spreken hebben. Als de gemeente denkt aan macht, denkt ze eraan hoe macht in de navolging van Christus beleefd wordt, als een vorm van dienst aan de samenleving, zonder anderen uit te sluiten en dus gericht op de wereldvrede. Daarvoor maakt de gemeente zich driftig. Terwijl ze zich daarvoor als christelijke gemeente op haar eigen terrein driftig maakt, kan ze deze richtlijnen ook vertalen naar de politiek. En het is haar geraden dat te doen.
Extern criterium
Een van de vragen die men bij Barths werkwijze kan stellen is: is het de moeite waard om, zoals hij doet, zich in de deelname aan het democratisch proces te beroepen op het Rijk Gods?
Mijn antwoord luidt. Ja, maar met enig voorbehoud.
Ja, want de democratische structuur wordt van binnenuit bedreigd. Ze draagt de potentie van de burgeroorlog in zich, omdat het de vrijheid van ieders mening uitlokt, zonder een duidelijk criterium aan te geven. De vrijheid van meningsuiting ligt als twistappel in het midden van de samenleving, om over de aanspraken van eigen belang en over de ongelijkheid van machtsverhoudingen maar te zwijgen. Het heil ligt niet in de democratie. Barth doet terecht een beroep op Gods Rijk als extern criterium voor de politieke orde. Een beroep dus op Gods machtige hartstocht voor vrijheid en vrede die ten goede zal komen voor alle mensen op de hele aarde. Dat is niet verkeerd.
Ja, maar… Leidt dat vroeg of laat tot de staatsvorm van de theocratie? Betekent het beroep op Gods Rijk dat de staat uiteindelijk geregeerd moet worden door mensen in naam van God of in naam van ultieme idealen? Bevat het Rijk-Gods-motief een verborgen programma voor een christelijke of een religieuze of een niet-religieuze annexatie van de bestaande staatsorde? Legt de notie van het Rijk Gods een claim op de politiek, waaraan de democratie uiteindelijk zal bezwijken? Hier moeten we uitkijken. Als Barths leer ook maar een millimeter in die richting wordt uitgelegd, theoretisch of praktisch, haak ik af. De werkelijkheid van Gods rijk is voor ons een visioen. Theocratie (als staatsvorm waarin mensen regeren in naam van God of van een hoger doel) is een nachtmerrie. Ik volg Barth waar hij zelf de weg naar theocratie afsnijdt. Ik probeer dan het Rijk Gods te zien: niet als een politieke claim, maar als een humaan criterium, waardoor men in het licht van de eeuwigheid oog krijgt voor de voorlopige betekenis van de menselijke politieke staten en waardoor men de menselijke proporties van dit politieke bestel in gedachten kan houden, zonder zich illusies te maken. In het licht van dit externe criterium komt de democratie er in al haar betrekkelijkheid redelijk bij te staan, voldoende om loyaal mee te doen, een mensenleven lang – of laten we bescheiden zeggen, een jaar of zestig.
Maarten den Dulk