Pasen in Hippo
PASEN IN HIPPO
In 1947 verscheen ‘Augustinus de zielzorger- een studie over de praktijk van een kerkvader’ van F. van der Meer (1904-1994). Verleden jaar verscheen bij Kok Kampen een nieuwe uitgave met een inleiding van prof. T. van Bavel en dr. W. Kusters. Bij de aanbieding zei Martijn Schrama: ‘Op magistrale wijze heeft Van der Meer een zondag in Hippo beschreven. Wanneer je dat leest, waan je je tussen het rumoerige en opgetogen kerkvolk.’ Ook in zijn beschrijving van Pasen in Hippo voel je de hoorders in de kerk tegen je aan staan, hoor je ze praten en klinkt de stem van Augustinus.
Levendig heeft Van der Meer in zijn boek van 1947 het kerkvolk ten tijde van Augustinus (354-430) beschreven als mensen van vlees en bloed, met hun deugden en ondeugden, hun geloof en bijgeloof. Hippo Regius in Afrika waar Augustinus bisschop was verschijnt in de preken, waarvan er ongeveer 1000 bewaard zijn gebleven, ‘soms roerend, soms ergerlijk, meestal erg gewoon’. De preken werden op schrift gesteld door snelschrijvers die vaak in dienst waren van rijke gemeenteleden. In 2007 werden in Erfurt niet eerder bekende preken ontdekt.
Eén van de ondeugden van de mensen in Hippo was de liefde voor wijn. Het gebruik leidde dikwijls tot misbruik, zozeer dat de gevolgen merkbaar waren, zelfs op Pasen. Op een Paasmorgen, zo vertelt Van der Meer, moest de bisschop zijn pasgedoopte infantes bezweren om toch niet aangeschoten in de vespers te komen. Augustinus kende zijn pappenheimers. Hij wist dat velen op Pasen, onder het zingen uit volle keel van de alleluja’s, dachten aan de paasdronk, die deze dag wachtte na veertig dagen van geheelonthouding. Het woord ‘geheelonthouding’ gebruikt Van der Meer en ik denk niet dat het een van zijn lievelingswoorden is geweest. In zijn preken liet Augustinus zich ook anders uit over de alleluja’s. Met name in de Paastijd spreekt hij meermalen over ‘het meeslepend geweld van de lange alleluja’s’ die ‘het nieuwe lied zijn van de nieuwe mens’.
In de Paasnacht werden de nieuwelingen in het geloof gedoopt. Van der Meer schrijft daar uitvoerig over. Het was de meest vreugdevolle nachtwake van de christenheid. Het is volgens Van der Meer moeilijk voor te stellen hoe verrukt de mensen waren bij dit feest van de opstanding van Christus. Er was dan ‘een mystieke alomvattendheid en een forsheid in de blijdschap welke wij niet meer kennen, en waarvan de middernachtelijke Paasliturgie bij de Russen nog enig denkbeeld kan geven’.
De ‘Grote kerk’ in Hippo was in de Paasnacht stampvol. Voordat er werd gedoopt, werd er geleerd: de woorden van de geloofsbelijdenis, de tien geboden, het gebed des Heren, het geheim van de sacramenten doop en avondmaal. Uitvoerig onderrichtte Augustinus de aanstaande dopelingen en hij drong er bij hen op aan ‘het gehoorde ijverig te repeteren met de geestelijke ouders, die hen als peter en meter uit de vont zullen heffen’. In de doopkerk zullen zij over enige tijd in tegenwoordigheid van de bisschop een proef afleggen. Toch moeten zij beseffen dat zij verkeren in de ruimte van de kerk en niet in een school. Zij moeten dus niet bang zijn bij de proef. ‘Weest gerust, wij zijn uw vaders, hebben geen plakken of roeden als de schoolmeesters! Laat iemand desnoods struikelen over een woord, als hij maar niet struikelt in het geloof.’
Na de doop heten de nieuwelingen infantes, ‘kinderen’, pasgeboren kinderen of neophyti, ‘nieuwgeborenen’, kinderen van de ‘maagdelijke en toch vruchtbare Moeder Kerk’, een beeld dat Augustinus lief is, en dan mogen zij voor het eerst als deelnemers toetreden tot de heilige Dis. Vooraf gaat weer een uitleg. Zo loopt hij het grote Tafelgebed door en over het sursum corda zei hij: ‘Wat is dat: het hart omhoog? Dat is: vertrouwen op God, en niet op uzelf. Want gijzelf zijt omlaag en God is omhoog. Als ge op uzelf vertrouwt is uw hart omlaag, niet omhoog’. Aan het einde van zijn uitleg zei hij: ‘Weinige dingen hebt ge gehoord, maar grote. Acht ze niet gering om ’t klein getal, eerder hoog om ’t zwaar gewicht. En bovendien: ge moet niet ineens alles te dragen krijgen; nu kunt ge wat ik gezegd heb onthouden.’
In de Paasnacht is de kerk helder verlicht. Ook de preek is dan één spelen met licht. ‘Zonder twijfel moest Christus in de nacht verrijzen, omdat hij door zijn verrijzenis ook onze duisternis heeft verlicht’. Hij maande zijn kinderen met de woorden van de apostel: ‘ook gij waart eens duisternis, nu echter zijt gij licht in de Heer.’ Hij keek naar de vele lichten in de kerk en zei: ‘In dit huis van gebed hebben wij alle lichten aangestoken: moge God die eens op zijn woord licht deed ontstralen aan de duisternis, licht doen opstralen in ons hart, zodat wij evenzo licht maken in ons binnenste.’
In de Paasnacht had Augustinus een lange preek die, zoals zo vaak bij zijn preken, waarschijnlijk ook dan werd onderbroken door toejuichingen bij treffende passages, scherpzinnige voorbeelden uit het leven van alledag, woordspelingen en verrukkelijke verhaaltjes. Zijn hoorders voorvoelden het als er een verhaaltje kwam. Zij stootten dan elkaar aan en zeiden tegen elkaar: een narratio! Augustinus vond de bijval meestal niet vervelend. Hij meende dat zo bleek dat wat hij had gezegd tot zijn hoorders was doorgedrongen.
De bisschop had een zwakke stem. Daarom kon het achter in de kerk wel eens rumoerig zijn, omdat men hem niet verstond.
Op de Paasmorgen was hij moe, want in de nacht was hij intens bezig geweest. Vaak duurde de paaspreek niet langer dan tien minuten. In tien minuten kan er toch veel gezegd worden, zeker door een man als Augustinus. Zij hoorden hem dan zeggen dat Pasen komt van een Hebreeuws woord dat transitus, doorgang betekent. Het is ons aller overgang in Christus, van dood naar leven, van strijd naar zege, van verwachting naar vervulling, van hoop naar rust. Kort en krachtig kon hij formuleren: ‘Het geloof van de christen is de opstanding van Christus.’ Hij en zijn hoorder wisten dat over het geloof nog veel meer gezegd kan worden, maar ook dat het christelijk geloof zonder het geloof dat Christus is opgestaan, geen geloof is of een geloof dat nergens goed voor is.
Dat was toen zo en dat is nu nog zo.
M.G.L. den Boer