Epifanie (II Tim. 4:8, slot)

logo-idW-oud

 

EPIFANIE 

…doch niet alleen mij, maar ook allen, die zijn verschijning hebben liefgehad. II Tim. 4:8 (slot)

Eerst wordt er in 2 Tim. 4, vss 7 en 8, in de eerste persoon enkelvoud gesproken, maar dan wordt aan het slot overgeschakeld naar allen: ‘maar ook allen, die zijn verschijning (epifaneia) hebben liefgehad’. De kring is wereldwijd en omspant de eeuwen. Voor onze ervaring kan het zijn alsof de liefde tot de Heer een zeldzaam gewas is geworden, maar zulke liefhebbende mensen waren er, zijn er en zullen er zijn. De Nieuwe Vertaling heeft dat slot weergegeven met de woorden: ‘maar aan allen die naar zijn komst hebben uitgezien’. Dat kan een zinnetje zijn uit een preek over deze tekst, want wie zijn verschijning hebben liefgehad, zullen zeker uitzien naar zijn komst in heerlijkheid. Als vertaling echter zijn de belangrijkste woorden verdwenen.

Wij spreken over een charmante, een sympathieke of vlotte verschijning en we bedoelen dan dat iemand op ons de indruk maakt dat hij of zij charmant, sympathiek of vlot is, al weten we dat we ons kunnen vergissen. Wie de verschijning van Jezus is gaan liefhebben, vergist zich niet en wordt niet teleurgesteld.
Het woord ‘verschijning’ slaat op het heilsfeit, dat Jezus als Heer en Heiland openbaar is geworden en dat in Hem het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Het is de proclamatie: Zie, hier ben Ik en zó ben Ik.
Velen van ‘allen’ die zijn verschijning hebben liefgehad, hebben Jezus met hun lichamelijke ogen nooit gezien en toch kunnen zij Hem evenzeer liefhebben als de discipelen, want door de Geest en het woord der verkondiging is Hij ons nabij en is Hij voor ons te kennen als de beminnenswaardige verschijning. Zijn verschijning is ook verkondigde verschijning.

Aan het begin van de liederen uit de rubriek Epifaniëntijd staat een lied van Philipp Nicolai (1556-1608), Wie schön leuchtet der Morgenstern (Gezang 157), in de vertaling van J.W. Schulte Nordholt. Hij schreef ook de prachtige melodie. Dit lied van de Lutherse predikant Nicolai, die een hekel had aan calvinisten, wemelt van verwijzingen naar Bijbelteksten. Met Bijbelwoorden wilde hij zijn liefde tot de Heer betuigen: ‘Gij schittert als een edelsteen, / mijn hart is vol van U alleen, / uw liefde doet mij leven’ en: ‘Hij is mijn liefste, ik zijn bruid’. En aan het begin van de zevende strofe: ‘Hoe is Hij mij zo innig na, / de Alfa en de Omega, / mijn hart doet Hij ontbranden’. Het lied is een feest der liefde en de uitnodiging om blij en vrolijk te zijn: ‘Laat ons / samen / spelen zingen, / dansen springen / voor den Here, / die de Koning is der ere.’ Het zou me niet verwonderen als hij ook werkelijk met zijn gemeenteleden had gedanst in de pastorietuin of op het kerkplein.

Op het lied van Nicolai volgt in het Liedboek een lied (Gezang 158) van Elizabeth Kreuziger (ca 1500-1535), dochter van een Pools edelman en vriendin van Luthers vrouw. Zij geldt als de eerste protestantse lieddichteres. Haar lied, Herr Christ, der einig Gotts Sohn (vert. Ad den Besten) is ingetogen en innig. Ook bij haar is er de Morgenster en betekent zijn verschijning dat zijn ‘licht straalt wijd en zijd’, ook al zien we dat niet. Tot zijn verschijning behoort dat Hij is uitgegaan in de tijd en als mens geboren ‘opdat geen mens verloren / zou gaan in zonde en schuld’. Zij wil dat we Hem zullen beminnen en daar vraagt ze om in de derde strofe:

Geef dat we in uw genade
toenemen meer en meer
en gaan met U te rade
en U beminnen zeer,
opdat wij hier reeds proeven
wat wij zozeer behoeven:
’t zoet van uw heil, o Heer.

Waarom waren er, zijn er en zullen er mensen zijn, die zijn verschijning hebben liefgehad? Omdat Jezus is zoals Hij is en zoals Hij zich te kennen heeft gegeven, en wij Hem niet kunnen kennen zonder Hem lief te hebben. Waarom is het niet week en sentimenteel om met de gemeente Gods te zingen: ‘Jezus, mijn verblijden, / voor mijn hart de weide, / waar het vrede vindt, / ’t hart dat in verlangen / naar U is bevangen, / dat U zo bemint?’ Omdat het waar is en buiten Hem op aarde niets zo beminnenswaardig is als zijn verschijning.

Met epifanie wordt bedoeld Jezus’ aardse verschijning en zijn verkondigde verschijning, maar ook zijn verschijning in heerlijkheid op de jongste dag. Dat zal wat zijn, als we eens, op zijn grote dag, Hem zullen zien van aangezicht tot aangezicht – Hem wiens verschijning wij hebben liefgehad. Dat zal wat zijn, als Hij niet met lege handen komt, maar met de vervulling van al zijn beloften, de toekomst van heil, de krans der rechtvaardigheid. Dat zal wat zijn als Hij ons niet zal verstoten, omdat wij in zijn handpalmen staan gegraveerd, omdat onze naam staat genoteerd in het boek des levens. Dat zal wat zijn als zal blijken hoezeer Hij onze liefde, die door zijn verschijning werd verwekt, honoreert en wij met opgeheven hoofd de kroon der ere zullen dragen.

M.G.L. den Boer