Een toespraak en een preek van J.H. Gunning

logo-idW-oud

EEN TOESPRAAK EN EEN PREEK VAN J. H. GUNNING – Tante Cateau

Dr. J. H. Gunning J. Hz ( 1858-1940), de zoon van prof. J. H. Gunning, ook bekend als de Pniël-Gunning, schreef in zijn Herinneringen uit mijn leven (Amsterdam 1940, 2e druk) over zijn vader en diens schoonzuster: ‘Onder al zijne schoonzusters was tante Cateau, de apostolische, de met de gave der profetie en des lieds begaafde, hem het liefst, gelijk ook hij, en geen apostolisch dienaar, bij hare begrafenis de leiding heeft gehad’ (54). Een zin, rijk aan informatie! Van al zijn schoonzusters, de zusters van zijn vrouw, was één hem het liefst en zij was tante Cateau. Zij was apostolisch en zij had als charismata de gave van de profetie en van het lied. Niet een ‘apostolisch dienaar’ had bij haar begrafenis de leiding, maar Gunning.

In het handschrift van Gunning is bewaard gebleven de ‘toespraak bij de ter aardebestelling van mejuffrouw C. J.. Hoog’ op 8 mei 1903. De naam van zijn schoonzuster Cateau wordt in de door hem geschreven ‘toespraak’ niet genoemd en dat hoefde ook niet, want zonder papier wist hij wel wat hij over haar moest zeggen. Hij zal ook wel meer hebben gezegd dan op papier stond, maar het manuscript bevat de essentie.

De toespraak paste bij zijn schoonzuster en was kenmerkend voor Gunning zelf, de Gunning van 1903 en de Gunning die hij altijd was geweest, de Gunning van de aanbidding en de Godverheerlijking, van de liturgie en van de offerande. Opmerkelijk in de toespraak is het gebruik van het woord ‘culte’. De tekst was Openbaring 22,3 ‘En de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en zijne dienstknechten zullen Hem dienen’ (Statenvertaling). Achter het woord ‘daarin’ schreef Gunning tussen haakjes: in dit nieuw Jeruzalem, en het woord ‘dienen’ was onderstreept. De toespraak was als volgt:

‘Dit “dienen” duidt naar het Griekse taaleigen de culte, de aanbidding aan. In de eeuwige Toekomst, waartoe dit aardse leven ons bereidt, zal alles Aanbidding, en in de hoogste zin Godverheerlijking, culte, zijn. Ons leven is hier beneden een offerande (Rom.12,1) door Jezus Christus levend, heilig, en Gode welbehaaglijk gemaakt, een offerande van ziel en lichaam, dus van de gehele omkring (een oud en dichterlijk woord voor ‘omtrek’-dB) des levens. Van dit leven toch is het einddoel niet onze zaligheid maar de ere, de verheerlijking Gods (waarin dan trouwens onze zaligheid ligt opgesloten). In dat licht verschijnt ons het gehele aardse leven als één aaneengesloten culte, een Godverheerlijking, één offerande, gelijk de grote offerande van Christus, in wiens Naam en kracht wij tot God gaan, het eigenlijke wezen van onze kerkelijke aanbidding uitmaakt die het heilig Avondmaal tot middelpunt heeft. Door de genade van Christus is ons leven één offerande, door het Hoofd die in de leden werkt, den Vader toegebracht, in afwachting dat Hijzelf, nadat Hij in de door zijn verheerlijkte gemeente “alle vijanden te niet gedaan zal hebben”, de verloste en verheerlijkte schepping (I Cor. 15,28) den Vader zal “voorstellen”, offeren, opdat God zij alles en in allen.’

Wat gebeurt er in de kerkdienst?

Wat Gunning in de toespraak bij de begrafenis van zijn schoonzuster zei, dat had hij telkens in velerlei variatie gezegd, zo bij voorbeeld in een preek over dezelfde tekst, Openbaring 22,3, op 18 juli 1880 in de Willemskerk te ’s-Gravenhage. In deze preek maakte Gunning duidelijk wat we eigenlijk in de kerk doen en waartoe wij samenkomen in het ‘heiligdom’.Uit het gewone leven gaan we tot het heiligdom(1), en van het heiligdom gaan we tot het leven uit.(2)

Wanneer we uit het gewone leven zijn opgegaan in het heiligdom is het eerste dat wij eerbiedig het hoofd buigen om de Heer te vragen ons bekwaam te maken ‘tot de ontzaglijke daad der aanbidding, die wij in eigen kracht niet kunnen verrichten’. Wij vragen dat voor onszelf en voor anderen, inzonderheid ook voor de voorgangers, opdat wij samen God mogen dienen in zijn heiligdom.

Vervolgens worden ‘wij door de Geest opgeheven tot het besef van de eenheid der gemeente en spreken dat uit in de apostolische geloofsbelijdenis, die alle christenen te saam verenigt’. Dat is niet slechts een vorm, maar daarmee drukken we een realiteit uit: ‘wij zijn één lichaam, niet slechts met alle gelovigen op aarde onder alle vormen en benamingen der christenheid, maar ook met degenen die reeds daarboven zijn ingezameld’.

Wij aanbidden en dat ‘is het eigenlijke wat wij komen doen in het heiligdom’. Wij komen niet ‘om een prediking te horen en daarna te zeggen: het was goed of het was niet goed, het was schoon of het was niet schoon, het was welsprekend of het was niet welsprekend’. Het gaat in de prediking om, wat O. Noordmans later noemde, de ‘katholieke bestanddelen’, wat door allen ‘die waarlijk leven en door allen die in Christus zijn, wordt beaamd’. De waarheid wordt betuigd in tegenwoordigheid van de engelen. Maar met de goede engelen zijn ook de boze geesten ons nabij om ons te bestrijden en gedachten der ijdelheid in onze harten, in ’t bijzonder van de voorgangers, te wekken.

In onze liederen bidden en loven wij op verhoogde toon en daarmee gaat gepaard het uitreiken der gaven ‘die bij de eerste christenen op het altaar werden gelegd’. Wanneer wij bidden en aanbidden, dan is dat ‘pleitend op het offer van Jezus Christus’. In onszelf zijn wij onrein en alleen in Christus kunnen wij voor Gods aangezicht verschijnen. ‘Eerst dan is de aanbidding volkomen, wanneer de Tafel des Heren in ons midden is, als wij zichtbaar in ons midden hebben het teken van de offerande, waarin onze enige vrijmoedigheid is om voor God te treden en in de toe-eigening waarvan enkel en alleen ons leven is’.

Door het voorgaande hebben we kracht en bekwaamheid ontvangen om ons aaneen te sluiten tot dankzegging en voorbede, voorbede voor de gemeente, de ‘mensheid, de ganse schepping, die op ons staat te wachten, om door de macht des Geestes, die de gemeente is gegeven, te worden vrijgemaakt van de dienstbaarheid van het verderf’.

Als antwoord op onze daad der aanbidding wordt de naam van de driemaal heilige God op ons gelegd en worden wij gezegend met de genade van Christus, de liefde Gods en de gemeenschap van de heilige Geest. Dat doet de voorganger naar ambtelijke volmacht.

Dan gaan we weer uit tot het gewone leven om te leren ons leven meer en meer de Heer tot een offer te stellen. Onze adoratie, onze Godsverering op aarde is slechts een kleine aanvang, maar toch is zij reeds heerlijk. Het moet aan ons te merken zijn, dat we met Jezus zijn geweest. Eens zal het ganse leven in het ‘verheerlijkt lichaam één aanhoudend dienen van God zijn’.

Aan het slot van de preek:’Zijn dienstknechten zullen Hem dienen, ja het zal geschieden – en het geschiedt reeds aanvankelijk. Wij zullen Gods naam aan ’t voorhoofd geschreven hebben: Christus heeft ten koste van zijn onuitsprekelijke smarten ons voor eeuwig tot priesters gemaakt’.

Tante Cateau was apostolisch en op Gunning hebben de apostolischen een grote aantrekkingskracht uitgeoefend om hun liturgie, hun toekomstverwachting en hun gedachten over de eenheid van de kerk. Nog in een brief van 13 november 1896 aan Chr. Hunningher schreef Gunning, dat hij hen liefhad en dat hij geloofde dat zij vele ‘kostelijke waarheden’ leerden. ‘Mijn woord over de eenheid der kerk, waar gij tot mijn blijdschap, met warmte over spreekt, heb ik aan hun inspiratie vooral te danken.’

M. G. L. den Boer