Hubertus Duifhuis over Judas (II)

logo-idW-oud

 

HUBERTUS DUIFHUIS OVER JUDAS (II)

Hubertus Duifhuis heeft een bijzondere belangstelling gehad voor de figuur van Judas, maar zijn belangstelling was geen ziekelijke, maar een aan de evangeliën gebonden belangstelling.

De belangstelling voor Judas is tegenwoordig weer gestimuleerd door de publicatie van het gevonden Evangelie van Judas, een gnostiek geschrift welks inhoud Irenaeus AD 180 kende en verwierp. In een tijd die gefascineerd wordt door alternatieve versies van het evangelie en de christenheid, loopt men ook weg met de totaal andere Judas uit dit ‘evangelie’.

De ziekelijke aandacht voor Judas heeft telkens in de geschiedenis van de kerk allerlei vormen van antisemitisme opgeroepen. Judas was de volstrekt vreemde, die heel ver van ons afstond, het zinnebeeld van de verstokte Jood en vervolgens van alle Joden. Door de figuur van Judas meende men zich van de Joden te kunnen afmaken en dacht men dikwijls gerechtigd te zijn hen te mogen afmaken. Zulke gedachten waren Duifhuis volstrekt vreemd.

Avondmaal

In een sermoen heeft Duifhuis over Judas gesproken in verband met het heilig avondmaal. Anders dan zijn calvinistische collega’s wilde hij niemand weren van het avondmaal. De tucht gaat uit van het verkondigde woord en van het avondmaal zelf. Alleen de Heer, aldus Duifhuis, weet wie onrein is. Wanneer de straf over de zonde komt, moet een ieder met zijn eigen hart te rade gaan. Een ieder beproeve zichzelf! De Heer heeft Judas de toegang tot zijn maaltijd niet ontzegd. Hoe zouden wij dan iemand kunnen weigeren? ‘Daeromme en kan ik niet verstaen, dat men eenich mensch behoort van ’t avontmael te keeren, die daer begeert toe te gaen; want heeft die Heer ende Meijster (wiens scholieren sij souden sijn) sijn eijgen verrader niet gekeerd, wiens herte Hij wiste, hoe wilt gij uwen van God geschapen broeder keeren, wiens herte gij niet kent noch en siet?’ Heel levendig, in de vorm van vraag en antwoord, richt Duifhuis zich vervolgens aldus tot zijn hoorders. ‘Ja, sult gij seggen, sullen wij ’t met dieven end schelmen houden? Eij lieve, siet toch met wien heeft het uw Meester gehouden. En was ’t niet met sijnen verrader? Ende werden sij (de discipelen) dien nacht niet schelmen aen Hem in ’t versaecken, in ’t gaen loopen van Hem? Maer gij segt: een luttel deeghs versuyrt het gansche deeg. Welaen, siet toe, datter sleghts geen suyrdeegh in u is, ende dat gij geen geveijnstheijt in u en hebt; een anders quaet en sal u niet hinderen. Ja, gij seght: wij vele sijn één broot ende één lichaem, soo vele ons één broot deelactig worden; ik segh u wederom, dat gij niet bewijsen en sult, dat Petrus deelachtig geworden is van Judas’ verraet, ofte die ander Apostelen aen ’t versaecken Petri; maer die last moet hij alleen dragen, daer moet hij alleen tranen voor utstorten…’

Zo preekte iemand die van harte geloofde dat God de goddeloze rechtvaardigt.

Berouw

Duifhuis, zoals later Karl Barth, is het opgevallen, dat zowel Judas als Petrus berouw hebben. Duifhuis en Barth verwijzen beiden naar de definitie van een oprecht berouw door het Concilie van Trente (1545-1563). Volgens de uitspraak van het Cocilie bestaat een oprecht berouw of bekering uit drie stukken, te weten:

1 contritio cordis (verbrijzeling des harten),
2 confessio oris (een mondeling uitgesproken schulderkentenis),
3 satisfactio operis (een genoegdoening metterdaad).

Duifhuis en Barth zien deze kenmerken precies getekend in het berouw en de boete van Judas. Met betrekking tot het berouw van Judas merkt Barth op dat er geen enkele aanleiding is om het niet ernstig te nemen. Hij vraagt: Is niet alles aanwezig waarmee men later het wezen van de oprechte boete heeft beschreven? Is het berouw van Judas niet vollediger dan van Petrus? Barth laat zien, dat door de wijze van zijn berouw, evenals de manier waarop hij Jezus overleverde, Judas toch zijn apostelschap heeft bevestigd. Teveel, aldus Barth, heeft men de nadruk gelegd op de valsheid van de kus. ‘Hoe zou een apostel de uitlevering van Jezus anders kunnen voltrekken dan met dit teken: in de vorm ener laatste betuiging van zijn gemeenschap met Hem? Hoe zou een apostel niet acheraf onmiddellijk berouw moeten hebben, dat hij dit heeft gedaan?’ (KD II/2, 516)

Ook Duifhuis ziet de drie kenmerken van het Concilie van Trente van toepassing op het berouw en de boete van Judas. Ook hij twijfelt niet aan de ernst van dit berouw. Hij meent echter dat de beschrijving van het oprechte berouw of de oprechte bekering in de drie stukken toch niet klopt. In de definitie van het Concilie van Trente ontbreekt iets zeer wezenlijks: het vertrouwen op Gods woord en zijn beloften. ‘Maer dit is de regte bekeeringe, dat wij een hartgrondelijck leetwesen hebben, dat wij God met onze sonden oijt vertoornt hebben, die ons soo veel goets gdaen heeft, ende dat wij die sonden soecken te vlugten als fenijn, voortaen haten ende verlaten, als een verderf der sielen. Met een betrouwen op sijn woort ende beloften, als die des sondaers dood niet en wil, maer dat Hij gekomen is om die salig te maecken…Och ofte Judas dit hadde waergenomen ende noch (nog) gelet op die woorden, die hem sijn Meester toegesproken hadde, als Hij seijde: vriend, waertoe sij dij gekomen, soo soude hij met geloove en de betrouwen op die genade Godts weder opgestaen hebben…’

Het verschil tussen Petrus en Judas is, dat bij de eerste het geloof als vertrouwen is gebleven: het geloof dat gedragen werd door het gebed van Jezus. Het kleine vonkske van het geloof werd door de heilige Geest aangeblazen en heeft ‘een levende hope gebaert’. Judas echter wantrouwde de genade van God en daarom ging hij lijken op Kaïn. Daarom zijn de ‘uijtkomsten’ van beider berouw ‘seer ongelijkck’. Beiden hebben wel ‘hartelijkck’ berouw, ‘maer op verscheiden manieren’. ‘Want hij (Judas) mistrouwt die genade Gods, blust het overgebleven vonksken uijt, dat hem tot geloove ende hope aengespoort soude hebben, blijft hangen in de oordeelen ende den toorn Godes, kan sijn goetheijt niet betrouwen, die meerder is als alle wereltssonden, maer ter contraire (daarentegen) spreekt met Kaïn in sijn harte: mijn sonden sijn grooter, dan dat ik daervan vergiffenis souden mogen ontfangen.’

Consequent beschrijft Duifhuis Judas als de handelende: hij wantrouwt, hij blust uit, hij blijft hangen, hij vertrouwt niet, hij spreekt met Kaïn mee, hoewel het geloof, de hoop en de goedheid van God hem nabij zijn. Nergens beschrijft hij Judas als een in een donker lot gevangene, als een door God tot het verderf bestemde.

In de uitspraak, dat Gods goedheid meer is dan alle zonden der wereld, hebben wij Duifhuis ten voeten uit. Gods goedheid is zo groot, dat zelfs de zonden ‘tegen de Sone misdaen’ nog kunnen worden vergeven.

M.G.L. den Boer