Verwondering waarover?

logo-idW-oud

 

Verwondering waarover?

(enkele kritische kanttekeningen)

Een mooie met mooie foto’s van mooie en overwegend jonge mensen gelardeerde brochure heeft de synode onlangs aan alle gemeenten en classes toegestuurd. Mooie en jonge mensen. Geen grijze en oude mensen. Want oude mensen doen denken aan de dingen die voorbijgaan. Maar je bent jong en je wilt wat! Heel evangelisch (?): jong, sterk en krachtig. Niet oud, lam, stervend en voorbijgaand…

De bedoeling van dit mooi uitgegeven ‘visiestuk’ is het presenteren van een visie op de kerk, en dat positief. Want neergang heeft het leven van de kerk al lang genoeg bepaald en verlamd. Bovendien wil het stuk de bezinning en het gesprek over de visie van de Protestantse Kerk op gang brengen. Dat is op zichzelf een goed voornemen. Na het jarenlange Samen op Weg-proces, waarbij onvermijdelijke kerkpolitieke strijd, inspanningen, frustraties en moeiten veel, ja heel veel van mensen en gemeenten hebben gevraagd, is het goed dat de vraag weer eens opnieuw expliciet gesteld wordt: wat is de kerk? Waar ging het ook al weer allemaal om? Wat dreef ons ook al weer – weten we het nog? We hebben ons al die inspanningen getroost tot vereniging, we hebben dat (mede) gedaan in de overtuiging dat meer ons bindt dan ons scheidt, we zijn bij dat alles zo druk geweest met organisatie en politiek, dat het goed is díe vraag nog weer eens opnieuw te stellen – hoogst positief – wat is de kerk? Wat of wie drijft ons?

Het is dan ook verheugend te vernemen dat er een visiestuk van de synode gekomen is met de veelbelovende titel: ‘Leren leven van de verwondering’ – woorden uit Gezang 252 van Willem Barnard. En wat is het antwoord op de vraag die wij ons als kerk hoognodig weer eens stellen moesten? We leven van verwondering! Goed, maar verwondering waarover? Die vraag nu blijft wonderlijk genoeg en helaas onbeantwoord. Of mag ik de verwijzing naar Gezang 225:3 (op bladzijde 12 van de brochure) als antwoord beschouwen op deze vraag: Een lied van uw verwondering / dat nóg uw naam niet onderging, / maar weer opnieuw geboren is / uit water en uit duisternis. Misschien dat de verwijzing naar dit liedvers antwoord geeft op de vraag waarover we verwonderd mogen zijn: dat de kerk nog niet ten onderging? Of anders Gezang 252 zelf: leven van Gods genade en zijn lankmoedigheid. Dat zou een mooi antwoord zijn, maar het visiestuk zelf spreekt dáár gek genoeg helemaal niet over.

Welk antwoord geeft dit visiestuk dan wél op die o zo belangrijke vraag waar het in de kerk nou ook al weer om gaat, of wat de kerk tot kerk maakt? Als ik eerlijk ben, vind ik dat het visiestuk het antwoord op die vraag schuldig blijft. Hoewel, de paragraaf onder de titel ‘Gemeenschap rond het Woord’ wijst wel een belangrijke richting waar het antwoord op gestelde vraag gezocht moet worden: het Woord is oorsprong, grond, vreugde en hoop van de kerk. Heel terecht, al is het jammer dat het hierbij dan ook zo ongeveer blijft en er geen nadere uitwerking volgt. Want wat zegt dat Woord? Wie spreekt dat Woord? Of is het een reformatorisch sjibbolet (‘protestanten zijn nu eenmaal van het Woord’)? Hoe het ook zij, hier wordt de buitengewoon belangrijke uitspraak gedaan dat het Woord de oorsprong der kerk is. Of om het zo te zeggen: het Woord constitueert de kerk.

Wonderlijk is het nu dat dit theologische uitgangspunt, dit wezenlijk bijbelse gegeven dat Hij (de NAAM) spreekt en gemeenschap sticht, Hij zoekt wat verloren is, Hij de zijnen uitkiest en hen allen roept, verder in het visiestuk geen enkele rol lijkt te spelen. Want vreemd genoeg lijkt men in het rapport ‘Leren leven van de verwondering’ over één ding nu net níet verwonderd te zijn: de kerk. De kerk is er. De kerk bestaat. Zij heeft een traditie. Zij is ergens van overtuigd. De kerk gelooft in het geloof. De kerk heeft een eeuwenoude omgang met God (sic!). En zij wil van alles. Maar hoe verhoudt deze ‘vanzelfsprekende’ wijze van spreken over de kerk zich tot de boven aangehaalde uitspraak dat het Woord haar oorsprong is? Het Woord is toch geen statuut dat in de kluis ligt? Woord noch kerk zijn vanzelfsprekende, gestolde grootheden, toch? Het Woord in schrift gestold, de kerk in muur en organisatie omlijnd? Het Woord is toch het levende gebeuren des Heren, zijn verborgen omgang? Als het Woord een ‘gebeuren’, ja het ‘gebeuren’ is, door ons niet te hebben en niet te hanteren, dan is toch ook de kerk een door ons niet te hebben en te hanteren en vast te leggen gebeuren? Dan kun je toch geen rondje om de kerk maken? Dan hangt het ‘zijn’ van de kerk toch ten volle af van zijn genadige toewending? Dan kun je duizend dingen willen, of bescheidener met het visiestuk: acht dingen (blz. 11), maar het is niet onze zaak, o Heer, /’t gaat om uw eeuwig rijk, uw eer (Gezang 316: 5).

In het visiestuk zijn de mogelijkheden van de kerk menselijke mogelijkheden: menselijke mogelijkheden van geloof, van omgang met God enzovoort. Wij willen als kerk dit zijn en wij willen als kerk dat zijn. Daarbij geloven wij in de blijvende kracht van het christelijk geloof (blz. 5 van de brochure). Niet de rechtvaardiging van de goddeloze is het geloof, maar het geloof in het christelijk geloof! Nergens spreekt men in dit visiestuk over de onmogelijke mogelijkheid Gods: die doden doet opstaan en goddelozen rechtvaardigt.

Misschien ligt het probleem van dit visiestuk wel in het uitgangspunt dat bijvoorbeeld ook doorklinkt in een zin als: ‘De Protestantse Kerk is deel van Gods wereldwijde kerk, waarin protestanten een eigen plaats innemen.’ Of de Protestantse Kerk dat is – wie zal dat zeggen? Wat is dit voor thetische wijze van zeggen? Als ik iets in die richting zou willen zeggen, zou ik dat aanduidenderwijs willen doen en uitdrukkelijk als een uitspraak in geloof. De kerk als kerk is een geloofsuitspraak: credo ecclesiam.

De geest van het hele stuk wordt, in weerwil van de eerder aangehaalde fundamentele uitspraak dat het Woord de oorsprong van de kerk is, het duidelijkst hoorbaar in de volgende cruciale zin: ‘De Protestantse Kerk wil een kerk van het Woord zijn.’ Wat is dat voor een idiotie? Dat is heel wat anders dan dat het Woord de kerk constitueert! Wij willen een kerk van het Woord zijn? Waar wij dat willen, zijn wij het op grond van dat ‘willen’ nog zeker niet! Want wat wij willen is toch op zichzelf niets anders dan vijandschap tegen de vreemde God van Israël. Hoe kunnen wij over ons willen als kerk spreken, afgezien van zíjn willen? Hoe kunnen wij over ons verlangen spreken, afgezien van zijn verlangen? Hoe kunnen wij over onze gehoorzaamheid en ons geloven (alsook over onze ongehoorzaamheid en ons ongeloof, maar daar gaat het stuk niet over!) spreken, afgezien van zijn genade en barmhartigheid, die ons onze ongehoorzaamheid heeft willen vergeven en ons van het hardnekkige geloof in vreemde goden (ook van het hardnekkige geloof in ‘God’ in het algemeen – al wordt die voorgesteld als de zgn. christelijke God) heeft willen bevrijden? Ja, de vraag die dit rapport uiteindelijk oproept is deze: is de kerk onze kerk óf is de kerk des Heren? Zou de kerk in het veld van onze mogelijkheden liggen, dan hoeven we ons over de kerk in het geheel niet te verwonderen. Er liggen wel meer zaken in het veld van onze mogelijkheden, ook religieuze. Dan is ook de kerk er gewoon. Maar als de kerk nu eens een mogelijkheid Gods is, ja een ‘planting’ des Heren, dan dienen wij met een ernstig voorbehoud te spreken over de kerk. Dan dienen wij een toontje lager te zingen. Dan kan die kerk bij de gratie Gods wel kerk zijn, maar ze kan het ook heel goed helemaal níet zijn. Maar wáár ze het is, door Woord en Geest, kan het niet anders of zij weet zich verwant en solidair met de (in onze vrome ogen) goddelozen van deze wereld. Want laten we ernstig nemen wat de apostel zegt: Er is niemand die God zoekt! (Rom.3:11) Ook ‘wij’ niet! Met die woorden zou de eredienst moeten beginnen, en dat zou in het kerkzegel van de PKN mogen staan: Er is niemand die God zoekt! En dán de verwondering, gewekt door het hoge Woord: de Here, de NAAM, de vreemde Trekgod van Israël, waarin geen mens, ook geen christen geloven kan – nochtans roept Hij en verkiest, wekt geloof en sticht gemeenschap. Dat is het wonder!

De boven genoemde vanzelfsprekende wijze van spreken over de kerk blijkt ook uit het denken over groei en missie. De kerk is er al en heeft het. Velen nog niet. Maar mijn vraag is: hebben wij het en is de kerk er? En de vraag die het stuk bij mij in dezen verder oproept is: Moeten wij verlangen dat er in Nederland een steeds groter wordende groep komt die het evangelie hoort en gelooft (blz.13 van het rapport)? Wat een farizese zelfverzekerheid spreekt daaruit! Geloven wij het dan?! Horen wij het dan?! ‘Wij wel, nu zij nog.’ Asjeblieft, zeg! Wij mogen verlangen dat wijzelf in de verdrukking van deze tijd volharden kunnen in het gebed, niet worden afgetrokken van het geloof! Wij mogen verlangen zélf staande te blijven, tot hoop voor onszelf en deze wereld… Wij en de anderen? Wat een wij-zij-denken is dat?

Misschien ligt de dienst van de kerk aan de samenleving wel hierin: dat wij ons met alle zoekers en niet-weters, met alle ongelovigen en zondaren ons ten diepste verwant weten – omdat wij het zelf zijn.

Misschien ligt de dienst van de kerk aan de samenleving wel hierin: te blijven geloven in het geloof van Jezus Christus, juist ook daar waar alle geloof is weggeslagen en geen vertrouwen meer rest.

Misschien ligt de dienst van de kerk aan de samenleving wel hierin: te blijven hopen, met het oog op de cultuur, waar die hele cultuur in nihilistische wanhoop verzinkt.

En misschien ligt die dienst wel hierin: te weten van een liefde die ons eerst heeft liefgehad: de kreupelen en de lammen, de ouden en de doden. Ja, dat er een plek is waar men leert leven van de verwondering:

dit leven, deze aarde,

de adem in en uit,

het is van Gods genade

en zijn lankmoedigheid.

Wouter Klouwen

terug naar inhoudsopgave

volgende artikel

[–pagebreak–]

OP ZOEK NAAR DE HEILIGE KERK

De Generale Synode heeft er goed aan gedaan zich tot de gemeenten te richten met een ‘visie op het leven en werken van de kerk in haar geheel’. Zo herneemt ze opnieuw het initiatief, zowel tegenover de gemeenten als tegenover het dienstencentrum. Daarmee ben ik van harte blij. Er wordt om reacties gevraagd en ik hoop dat zure kritiek en schouderophalend negeren daarbij zullen uitblijven. Iemand die betrokken was bij het schrijven van vele kerkelijke nota’s zei me; ‘Ik weet hoe moeilijk het is zo’n nota te schrijven’. We kunnen met gewoon respect –het respect dat we in de samenleving zo graag willen zien terugkeren- rond deze brochure spreken, ook als er kritisch gereageerd moet worden.

De insteek is kennelijk van dubbel karakter. Enerzijds optornen tegen ‘het verlammende gevoel dat de kerk een aflopende zaak zou zijn’, en anderzijds de hoop op een missionair elan. Dat zijn beide reële zaken waarover niemand die het christelijk geloof deelt en zo bij de kerk betrokken is, geringschattend kan spreken. Het zijn ook de vragen die ook in sterke mate het beleid van de R.K.-bisschoppen in ons land bepalen. Mijn vraag is of de brochure niet een wat te trendy en populair kerkbegrip en kerkgevoel hanteert om die twee zaken echt te behappen. Ik ga daar kort en fragmentarisch op in en begin wat oubollig met een pastorale ervaring van vijftig jaar geleden.

In een kleine Friese dorpsgemeenschap ontstond rumoer over de kerstviering van de zondagsschool: waar en wanneer te vieren? Het conflict lag in feite op het diepere niveau van verschillende kerkelijk-piëtistische stromingen. De jonge dominee vreesde voor de eenheid binnen de gemeente, en preekte daarover in de adventstijd: er moest rond het Kerstfeest toch eenheid zijn! En nu de reactie van de meest confessionele uit de kerkenraad, iemand die aan de pastorie zowel Kohlbrugge en Hoedemaker afleverde als van tijd tot tijd een portie aal uit de visrokerij waar hij werkte. Hij zei: ‘Dominee, de eenheid van de gemeente ligt in het Heilig Avondmaal’. De jonge dominee is het niet meer vergeten.

Het mooie van dit verhaal is dat het van de rechterzijde van onze kerk komt. Daar weet men van de heiligheid van het heil en van de kerk. Dat besef is in hoge mate in ons kerkelijk denken en voelen echter verdwenen, en wordt ook door het synodale spreken niet of te weinig gevoed. De spiritualiteit van ons kerkbeleven is meer functioneel, en dat doortrekt ook deze verklaring. De bovengenoemde diaken zou zijn antwoord op blz.7: ‘Kerk-zijn in eenheid en verscheidenheid’ hebben geplaatst. En hij zou de zichtbaarheid en relevantie van de kerk niet allereerst betrokken hebben op de samenleving (blz.5), maar op het gewone zichtbare zondagmorgengebeuren van het naar de kerk gaan, -wetend dat het oordeel over de zichtbaarheid van de kerk niet uitgesproken wordt door de sociale omgeving, maar door de Vader ‘die in het verborgene ziet’ En zonder Barth’s analogieënleer te kennen, zou hij ook wat bescheidener spreken over ‘het zichtbaar maken van de liefde van Christus’. Brood en wijn maken meer zichtbaar van die liefde dan de inzet waartoe wij gehouden zijn.

Het is aannemelijk dat de synode niet verder gesprongen is dan haar polsstok lang is. Anders gezegd: haar verklaring geeft weer wat in overwegende mate het kerkelijk denken en voelen onder ons is. Dat is niet inhoudloos of zonder waarde. Maar zonder de heiligheid, zonder ‘het mysterie van ons geloof’, zoals in de rk eucharistieviering wordt gezegd, vrees ik dat alles opnieuw vermoeiend zal worden.

W. L. Dekker