Theologie: aristocratisch of democratisch?
THEOLOGIE: ARISTOCRATISCH OF DEMOCRATISCH?
De verontwaardiging over de afschaffing van het Latijn als verplicht deel van de predikantenopleiding, onlangs door onze synode besloten, spat er bij Wessel ten Boom in IdW (21 mei 2005) van af. De klodders zitten op het behang. Ik veeg ze er niet meteen weg. Want terzelfder tijd plaatst Volzin (20 mei 2005) een soortgelijke klacht, nu van Vincent de Haas (staflid Dienst Opleidingen Bisdom Breda), met als intro: ‘De klassieke universitaire theologische opleidingen van katholieke signatuur worden momenteel uit de academische wereld weggesaneerd’. Er is een breder gebeuren aan de gang dan een intern probleempje van een protestants kerkje in Nederland. Natuurlijk verschillen de klacht van Ten Boom en die van De Haas. Ten Boom is theoloog van het Woord, en dat Woord is mee door de traditie van de Latinitas tot ons gekomen; hij denkt historisch. De Haas waardeert de spirituele vraag van de samenleving hoger, en betreurt het dat de theologie daarop zo weinig creatief heeft gereageerd; hij denkt, goed katholiek, positiever over de natuurlijke inbreng van het menselijk schepsel. Maar beiden staan op een hechte relatie van theologie en kerkelijke gemeenschap. Beiden schrikken niet terug voor een kritische en intellectuele houding van de theologie. En vooral: beiden zien dezelfde rampspoed van modieuze studierichtingen, versplintering in praktisch-theologische deelgebieden en oncreatieve aanpassing aan de gangbare cultuur.
De gelijktijdigheid van deze twee artikelen trof me nog meer omdat ik deze dagen ook lees in Hans Goedkoop, ‘Een verhaal dat het leven moet veranderen’(A’dam 2004). Deze literatuurcriticus heeft in dit boek een aantal essays bijeengebracht die stuk voor stuk, ook als je de betreffende (altijd Nederlandse) publicaties die dan besproken worden niet zelf hebt gelezen, niet alleen boeiend maar ook diep doordacht en helder in intelligentie zijn. Zijn positie valt, in theologische termen gezegd, als die van de ethische theologie te beschrijven. Hij weet dat zij zelf in het geding is, zonder dat hij dat weten uitdraagt met larmoyante ik-verhalen. Ook de persoonlijke consequenties van zijn plaatsbepaling – dat literatuur het leven heeft te dienen – brengt hij onverschrokken onder woorden. Daarbij is de parallellie van zijn spreken over de literatuurkritiek en de status van de criticus met de door Ten Boom en De Haas opgeworpen vragen over de theologie en de status van de predikant zo groot, dat ik daarover graag een en ander noteer.
Natuurlijk dan het meest uit het niet eerder verschenen opstel ‘Visie! Expliciteren! Nu!’, met de ondertitel ‘Literatuurkritiek in de vaart van de massamedia’. Hij schrijft over de klacht dat de hoge cultuur wordt opgeslorpt door de lage, en dat de kritiek het verliest van de massamedia en hun publiek. De serieuze criticus ‘was teruggevallen in een peloton van ongelijksoortige types die vaak nog geen fractie van zijn expertise hadden en, misschien wel ernstiger, de houding misten die vanouds verbonden was met de waardering van literatuur. Ze trokken boeken in een sfeer van human interest, amusement, toptienen, flauwekul en kermis, ze verruilden boeken met de meest oneigenlijke elementen’. Daarop heeft het spraakmakende deel van de kritiek gereageerd door het weermiddel van de verfijning, ze werd conservatief. Maar de pijnlijke vraag van Goedkoop luidt: Ligt het niet aan de kritiek zelf, dat ze haar status en plaats verliest? Hoe legitimeert de literatuurkritiek zichzelf? Theorieën helpen dan niet, want die slaan de openheid, noodzakelijk om ‘naïef’ te lezen, helemaal dicht. Theorieën zoeken bij voorbaat al in welke kaders het gelezene geplaatst dient te worden, en dat is dodelijk voor het lezen. Hij noemt dat een averechtse liefde, een vorm van overbewustzijn waarin de deur naar buiten nauwelijks meer is te vinden. Nee, zijn antwoord luidt anders en pleit voor onbevangenheid voor de praktijk van het lezen. ‘Dat betekent dat je bij het lezen jezelf tot inzet maakt.’ En eerst bij dat onbevangen lezen ga je criteria vormen. Die heb je vervolgens zinnig te verantwoorden. Beginnen met onbevangen lectuur is een beginselloosheid die ‘maakt dat je ontsnapt uit de gesloten cirkel waarin een vooraf bepaald criterium je dreigt te vangen’. Met die positie maakt deze criticus zich niet de illusie de bevoorrechte positie van een halve eeuw geleden terug te winnen. ‘Op dat punt heeft de kritiek de massamediale strijd voorgoed verloren, dat verlies moet ze maar nemen, daar is niets meer aan te doen.’ Maar – zo eindigt hij – af en toe merk je toch dat goede kritiek invloed heeft, en mensen blijven vragen wat authentiek is. ‘De massamedia kunnen nog lang niet buiten de kritiek.’
* * *
U kunt, lezer, in het bovenstaande keer op keer ‘(literatuur)kritiek’ en ‘criticus’ vervangen door ‘theologie’ en ‘predikant’ (‘theoloog’), ‘boeken’ door ‘de Schriften’, en bijna altijd is het raak. Zeker, de massamedia houden zich meer bezig met literaire prijzen dan met theologische gebeurlijkheden, al maakt een pauselijk sterven met een nieuwe verkiezing ook daarop weer een uitzondering. Maar de democratisering, met alle verschijnselen van mogen meepraten, hoeveel je ook al dan niet weet, van banalisering en commercialisering, van strijd tussen hoge en lage cultuur, van pausjes en pausen temidden van ieder-is-gelijk, het is een opmerkelijke parallellie met de religieuze discussies, van persoonlijke getuigenissen tot allerlei prietpraat toe, die we aanhoren en zelf ook voeren. We kennen allemaal onze religieuze ‘hypes’, en ook de theologie heeft zijn ‘quotes’ gekregen
Schrijf ik dit om daar denigrerend over te doen? Nu, mij dreigt het ook, net als Hans Goedkoop op zijn terrein, om ‘ten prooi aan de verzuring die bij het verdedigen van je positie hoort’ te vallen. Maar er zijn twee redenen om het dilemma van het opschrift boven dit stukje – democratisch of aristocratisch – toch niet te serieus te nemen. De eerste is de verrukking die er ligt in dit pleidooi voor onbevangen lezen met jezelf als inzet, een verrukking omdat dit pleidooi op ontheologische wijze, van terzijde, ongelovig in christelijke zin voor mijn part, gevoerd wordt. Ik kan dat pleidooi theologisch wel ordenen, zoals ik al een beetje deed door deze auteur ‘ethisch’ ( in de zin van Chantepie de la Saussaye en Gunning) te noemen en er dan een flinke scheut Barth bij te doen. Maar dan schuift de theorie zich alweer tussen de Schrift en haar traditie en mij in. Ik kan beter opnieuw gaan lezen en horen. De tweede reden kan ik alleen maar in de vorm van vragen verwoorden. Kan uit de banaliteit van dit Nazareth niet iets goeds voortkomen? Heeft onze Heer niet gezegd, dat God uit stenen kinderen van Abraham kan maken? Wie zijn wij zelf eigenlijk?
Met nog veel meer geluk dan Ten Boom met zijn Tacitus heeft gehad, ben ik door het Staatsexamen Gymnasium gekomen. Over de predikantenopleiding hoef ik tot mijn opluchting niet mee te beslissen. Of Ten Boom moet blijven roepen, en wellicht nog luider dan nu, ik kan het niet zeggen. Maar dat theologen en literatuurcritici moeten blijven lezen, met inzet van zichzelf, dat weet ik wel.
W.L. Dekker