Barth en de NBV?

logo-idW-oud

 

Barth en de NBV?

H. Berkhof heeft ooit van Miskotte gezegd dat deze bij ieder Barth-citaat dat hem werd voorgehouden, een ander citaat wist te noemen waarin het tegendeel werd beweerd. Die opmerking kwam me in herinnering bij het lezen van Polhuis’ artikel (IdW, juni j.l.), waarvan de titel identiek is met de bovenstaande, zij het dat er nu een vraagteken bij geplaatst is. Dat vraagteken staat voor drie vragen. Maar eerst de citaten.

Polhuis haalt Barth’s studie ‘Rechtfertigung und Recht’ aan, waarin Barth er voor waarschuwt in 1 Cor. 15:24 het Griekse werkwoord ‘katargein’ met vernietigen te vertalen. De machten die door onze Heer bestreden worden –en met name gaat het dan over ‘Das Wesen des Staates’- worden immers niet vernietigd, maar zijn bestemd de Heer te dienen. Dat impliceert dat zij die de Heer volgen niet per definitie negatief tegenover de staat staan. Dat is het praktisch-dogmatisch belang van deze vertaalvraag.

Nu het citaat, over de machten: ‘…ihr verdientes Ende wird sein, dass er… auch ihre pseudo-subjektive Realität, auch den Schein der Selbständigkeit, in welchem sie jetzt noch da sind und ihr Wesen treiben, vernichtet wird (1 Cor. 15:24).’ Deze woorden zijn te vinden in ‘Das christliche Leben’, de colleges 1959-1961 (371) waaruit IV 4 verder had moeten groeien. Barth heeft zich dus niet aan zijn eigen waarschuwing gehouden. Hij blijkt niet consistent in zijn taalgebruik. Dat komt ook daarin tot uiting dat hij in ‘Rechtfertigung und Recht’ de demonisering van de staat daarin ziet dat de staat die eigen zelfstandigheid (‘Substanz, Würde, Funktion und Zielsetzung’) verloren heeft, terwijl hij in de colleges 1959-1961 de machten ziet opereren met een schijn van zelfstandigheid die vernietigd zal worden.

Nu is dit uitspelen van citaten tegen elkaar een vorm van theologische plagerij.

Op dat niveau ligt ook mijn opmerking dat de tweede alinea van Polhuis onduidelijk is. Is er verschil tussen ‘te niet doen’ (SV) en ‘vernietigen’ (NBV)? Hoezo wijkt de NBV af van zijn voorgangers? Berkhof, in zijn ‘Christus en de machten’ ziet het beslissende verschil juist tussen ‘onttronen’ en ‘te niet doen’ (SV), en wijst bovendien nog op de moeilijkheid dat ‘katargein’ ook in vers 26 gebruikt wordt om de definitieve overwinning over de dood te benoemen. Maar het gaat er me niet om enige vertaling, hetzij de NBV, hetzij die van Barth, te verdedigen. Het vraagteken is voor andere vragen aan Polhuis bedoeld.

De eerste is de vraag naar de verhouding van vertaling tot de leer. In dit geval dus: de leer aangaande de staat. Is die verhouding zo regelrecht één op één als Polhuis lijkt aan te nemen? Hoe langer hoe meer groeit immers het inzicht dat teksten ook een retorisch aspect hebben. Juist dat aspect maakt de omgang met de Heilige Schrift zo boeiend en maakt het mogelijk dat in de prediking niet alleen, zoals Noordmans eens zei, het dogma wordt scheefgetrokken, maar zelfs ook de exegese. Hoezeer het ook waar is en blijft dat dogma en exegese vooronderstellingen van de preek zijn. Dit retorische aspect geeft ook enige (niet volledige verklaring voor de onbevangenheid waarmee Barth toch weer over ‘vernichten’ ging spreken.

De tweede vraag luidt: is er nog meer verklaring te geven voor de zo opvallende wisseling in taalgebruik bij Barth? In ‘Rechtfertigung und Recht’ is opmerkelijk –en groots!- dat Barth in 1938 waarschuwt tegen een principiële demonisering van de staat, of ook tegen een overaccentuering daarvan. Daartoe was immers alle aanleiding geweest! Maar in 1959-1961 –en waren dat geen jaren waarin nog altijd wederopbouw, rust en restauratie de toon aangaven?- is zijn betoog tegen ‘Die herrenlose Gewalten’ ongemeen scherp, als van een rustverstoorder. Kan Polhuis, met zijn vernieuwde aandacht voor Barth, deze uitleg bevestigen dan wel verbeteren?

Tenslotte mijn derde, meest verreikende vraag. Is het nog juist te spreken over ‘Das Wesen des Staates’ en over de verhouding van Kerk- Staat alsof het over van eeuwigheid aan bestaande identiteiten gaat? Heeft Barth ons daarin op het ogenblik veel te zeggen dat hij van dat enkelvoudige ‘Staat’ overgaat naar het meervoud van ‘Gewalten’ aan het eind van zijn leven? Heel de fixering op de verhouding kerk en staat, met verwijzingen naar de sinds de Franse revolutie ontstane scheidingen tussen die twee, lijkt me een verblinding te weeg te brengen waardoor we niet verder komen. De staat is als macht niet meer denkbaar zonder de maatschappij en zonder de economie en zonder het mobiele bestaan van de mensen erbij te betrekken, in onderscheid en samenhang. Evenzeer is de kerk, met of zonder hoofdletter, een steeds gecompliceerder gegeven geworden; ook daar is ieder centraal machtsorgaan omgeven door werkelijkheden van traditie, spiritualiteit en een religieuze ‘markt’. De werkelijkheid van het leven is niet meer samen te vatten in ‘kerk en staat’. Is heel het spreken over de verhouding van deze twee en de scheiding tussen hen al niet te veel een buiging naar een voorbij verleden?

W.L. Dekker