Politieke voorbede in de marge?

logo-idW-oud

 

POLITIEKE VOORBEDE IN DE MARGE?

Het is een duidelijk rapport dat de Generale Synode van de Protestantse Kerk op tafel heeft gelegd onder de titel De kerk en de democratische rechtsstaat. De ordening is overzichtelijk in 5 hoofdstukken met 136 doorlopend genum-merde paragrafen. (Die nummering gebruik ik in het onderstaande.) Het is vooral inhoudelijk duidelijk. De beste illu-stratie daarvan is de uitspraak dat de Prot. Kerk de democratische rechtsstaat ‘principieel’ aanvaardt (90). Volgens Woord en Dienst heeft de synode het rapport met ‘groot enthousiasme’ ontvangen. Niettemin is het een ernstig ver-zuim dat in hoofdstuk 4 over de theologische motieven en overwegingen de voorbede voor de overheden (I Tim.2,1vv) slechts een plaats in de marge heeft gekregen (67,96,114), en wel op basis van de erkenning van het overheidsgezag dat door God is ingesteld (67). Het onderstaande is bij deze constatering een toelichting. Tegelijk argumenteer ik waarom het anders had gekund.

Het stuk is bedoeld als handreiking voor het gesprek in gemeente en kerk. Welnu, het eerste kenmerk van de ge-meente is dat zij samenkomt rond Woord en Sacrament, God looft en haar gebeden opzendt. Wat ligt dan meer voor de hand om, sprekend over kerk en staat, te beginnen met de herinnering aan de apostolische oproep tot gebed en de gemeente daartoe op te wekken? De voorbede is de eerste kans voor de gemeente om zich te oefenen in haar publieke verantwoordelijkheid en politieke sensibiliteit. De ervaring van de kerkelijke debatten rond de kernbewape-ning met de scherpe tegenstellingen kan hier een rol spelen; achteraf heb ik me gerealiseerd dat de voorbede in de kerkdiensten veel meer sprak dan de prediking, en dat de gemeente daarvoor ook gevoeliger was. Geldt niet op-nieuw: lex orandi lex credendi? Voorbede omvat wel de inzetting van onze God en de bereidheid tot eerbiediging van het gezag. Omgekeerd is dat veel minder duidelijk.

Wie dat overweegt ziet meteen dat sub 16 in de weergave van de geschiedenis der kerk vóór de reformatorische be-lijdenisgeschriften de voorbede ontbreekt. In het gebed uit de eerste brief van Clemens aan de Korinthiërs (rond 96) is al een gebed voor de overheden te lezen dat, net als in 1 Tim. 21, is ingekaderd in de voorbede voor alle mensen. In de apologetische geschriften van de eerste eeuwen van de – onze – kerk speelt de voorbede een belangrijke rol, en dat niet alleen bij Tertullianus. Nu komt voor het tijdperk van vóór de Reformatie alleen Augustinus en zijn De civitate Dei kort ter sprake, waarna de diverse reformatorische tradities in het denken over samenleving en overheid uitvoerig aandacht krijgen. De noodzaak van dat laatste valt te begrijpen. Maar het is beter, katholieker ook, om al vóór Ambrosius en Augustinus de weg van de kerk in het publieke leven te herkennen. Daar reeds heeft de kerk als maatschappelijke minderheid haar voorbede als haar eigen en wezenlijke bijdrage aan de publieke zaak verstaan. In onze tijd heeft het beroep op de voorbede geen enkele apologetische kracht. In de omgeving van Tertullianus en andere apologeten was dat anders. Iedere cultus toonde immers religieus respect voor de belangen van het gezag en de gezagsdragers. Maar het gebed uit de eerste Clemensbrief, een echt binnenkerkelijk document, toont aan dat de voorbede voor de overheid per se apologetisch is bedoeld.

Hierbij valt ook te verwijzen naar ‘de oecumenische verbondenheid met de wereldwijde gemeente’ die in plaats komt van ‘de gebondenheid aan de eigen cultuur en geschiedenis’ (40,133; citaat uit ‘Gemeente-zijn in de mondiale sa-menleving’, 1988. Zie ook 98). De voorbede is voor heel Gods kerk, in alle relaties met samenlevingen en overheden, essentieel. Ook als het publieke debat in ons eigen land aanleiding is tot nieuwe bezinning (2) mag de Prot. Kerk niet vergeten dat vele kerken buiten de westerse en door Augustinus ingezette tradities hun weg hebben te zoeken. Dat helpt tegelijkertijd ook om meer afstand te verkrijgen tot de eigen situatie.

Maar wat betekent voorbede wanneer het om de overheid(spersonen) gaat en over de samenleving en het recht? Ik meen drie dingen. Eerst, de biddende gemeente engageert zich, wetend van Gods zorg voor de wereld, met de pu-blieke zaak en haar vertegenwoordigers. Vervolgens, ze draagt die zaak en allen die persoonlijk bij het functioneren daarvan betrokken zijn aan Gods barmhartige voorzienigheid op en vertrouwt hen daaraan toe. Het gaat immers om een zware verantwoordelijkheid in een complexe wereld terwijl de menselijke krachten sterk en zwak tegelijk zijn. Tenslotte wordt de overheid met haar ordening ook voor het oordeel Gods geplaatst in de voorbede. De gemeente kent immers ook de menselijke (I Petrus 2: 13) en ook aanvechtbare aspecten van gezag en gezagdragers. Engage-ment en distantie tekenen zo de voorbede van de christelijke kerk. In deze gebeden staat de gemeente haaks tegen-over de neiging persoonlijke verantwoordelijkheden te verbergen achter instituties en bureaucratie. Haar leden, voor-zover werkzaam in de overheidssectoren, mogen dat ook beseffen. De voorbede blijft het personaal aspect in het oog houden, zoals ook de apostolische woorden over erkenning van gezag altijd hun plaats hebben temidden van de zorg voor alle mensen. Omdat gebed niet vrijblijvend kan zijn, zoekt ze het concrete. Niet alleen goede bedoelingen en hoopvolle wensen van overheden worden voor God gebracht, maar ook de praktijken. De verzoeking menselijke kritiek gelijk aan het oordeel Gods te wanen, komt dan wel dichtbij maar moet dapper en nuchter onder ogen worden gezien. Het gebed in de gemeente is immers geen persoonlijke liefhebberij maar roeping en vertrouwenwekkende taak van de kerk. Dat concrete ligt er ook in, zoals paragraaf 14 meldt, dat de gemeente ter plaatse aandacht geeft aan haar eigen mogelijkheden in het contact met de overheid. Diezelfde paragraaf 14 onthult echter een tweede doel. ‘Het is haar expliciete bedoeling … niet alleen de kerkelijke maar ook de maatschappelijke discussie te bevorderen, en zo nodig tegenstemmen uit te lokken. Dit rapport is dan ook tevens bedoeld als een handreiking voor de gemeente….’ Dit is onhelder. Gaat het nu om gesprek in de gemeente of om het publieke debat? De indruk dat het rapport er in sterke mate op uit is de positie van de kerk in de publieke ruimte te verdedigen, wordt versterkt. Daar is ook wel reden voor. Het is echter geen reden terug te schrikken voor het expliciet benoemen van wat wezenlijk onze roeping en taak is. Zwaar weegt me dan dat het rapport zich te gemakkelijk voegt in de bekende analyse van Marcel Gauchet (Religie in de democratie, 1998) dat de democratie nu de alles overkoepelende waarde vormt en we daarbinnen meer identiteiten bewaken dan overtuigingen uitdragen. (99, 92) Men kan de analyse van Gauchet herkennen maar tegelijk een andere eigen koers varen.

Zou het rapport er anders hebben uitgezien als het bovenstaande zwaarder had gewogen? Nu, de overvloed van informatie – historisch, actueel, sociologisch en ook bijbels – kan niemand negeren. Het is en blijft een rijk en waar-devol stuk, stimulerend en helpend bij de meningsvorming. Mijn bijval ga ik niet verder specificeren. De toon zou echter veranderen en accenten zouden anders worden gelegd wanneer in hoofdstuk 4 de voorbede het beginpunt was geweest en van daaruit was gesproken over de overheid als ‘instelling Gods’.

Wat betreft de toon, het stuk zou niet een oproep aan de gemeente zijn om zich te bezinnen en na te denken, maar eerst een appèl worden om haar publieke verantwoordelijkheid in de eredienst opnieuw te gaan uitoefenen en te be-leven. Dit appèl zou de gemeente helpen wakker te blijven, ook om zich niet te laten meezuigen in de breed aanwe-zige liberale pretentie dat ‘religie’ een privézaak is en het geloof een subjectieve ervaring. Wat op dit punt nu (be)lerend in het rapport staat, komt dan op een wezenlijker plaats in de eredienst aan het licht. Naast de sociale be-tekenis van de eucharistie waar we lichaam van Christus worden gemaakt – en daarmee een publieke aanwezigheid (William T.Cavanaugh) – en naast de burgerschapvormende kracht van het Woord Gods in de prediking (Bernd Wannenwetsch), zou dat ook een stimulans zijn om het geheel van de samenkomst der gemeente in haar pu-bliek-politieke karakter dieper te doordenken. Een waardevolle poging daartoe deed M. den Dulk in zijn Een huis naast de synagoge (79vv, 125vv).

In de tweede plaats denk ik dat er meer schroom zou zijn geweest om het woord ‘principieel’ (40, 90) te gebruiken. Het past niet bij het distantie-karakter van de voorbede. Bovendien schuilt er een spanning in het rapport zelf, waar we lezen: ‘Het kan dan ook niet de opdracht van de kerk zijn, de democratische rechtsstaat te funderen, te legitimeren of te rechtvaardigen.’ (74) Er is, ook voor de kerk, alle reden om dankbaar te zijn voor de democratische rechtsorde waarin wij leven. Dat van Barth de norm van het ‘herkennen van de genadige bedoelingen van God’ is overgenomen, is verheugend maar dat rechtvaardigt nog niet het gebruik van ‘principieel’. Hier moet herinnerd worden aan wat Barth in Christengemeinde und Bürgergemeinde ook schreef, dat namelijk de gemeente zich ervoor dient te hoeden ‘e i n politisches Konzept – und wenn es das “demokratische” wäre – als d a s christliche gegen alle anderen auszuspielen.’ (15)

Dat brengt ons ook bij het oecumenisch belang. Zou de inbreng van ‘principiële erkenning van de democratische rechtsstaat’ niet de indruk moeten wekken dat we de democratische rechtsstaat ten diepste een missionaire zaak achten? Doet dat recht aan kerken die in oprechte vrede in heel andere omstandigheden leven? Zouden we hier niet moeten herinneren aan een eerdere Nederlandse theologische bezinning bij Beker/Hasselaar, Wegen en Kruispunten V, 72: ‘De relatie van de kerk met deze “machten” is niet eens voor altijd principieel op telossen.’? Ook de relatie kerk en staat werd daarmee aangeduid.

Ten derde nog enige aandacht voor het concrete leven dat in de voorbede ter sprake komt. Met name denk ik dan aan de interne bedreigingen van onze democratie. Het rapport noemt er een, het populisme (59, 132). Er had het bovenbedoelde gevaar van missionaire pretenties bij gemoeten. Het eerste komt voort uit een onderschatting van de democratische processen, van onderling beraad en openbare bezinning; het tweede is een overschatting van wat ons eeuwen van ontwikkeling heeft gekost, vrije verkiezingen, vrijheid van mening en vrije meningsuiting. Beide gevaren zijn impliciet gewelddadig. Anderzijds, wat het rapport dan aangaande het populisme to melden heeft, is alleen de bezorgdheid. Die kan men delen, maar er valt meer te zeggen. De maatschappelijke onmacht, vaak de keerzijde van de complexiteit van onze samenleving(en), moet aangewezen worden. Dat is niet om populisme te verontschuldigen of mensen als slachtoffer te beschouwen, maar wel om gevaren reëel in te schatten. Evenzo zou de leegte van waaruit een verheerlijking van de democratie wordt gevoed nader ontleed kunnen worden.

Ten laatste, ‘democratie’ is een politiek correct woord geworden. Met alle gevaren van onverschilligheid, die de oogst van politieke correctheid is. Dictaturen die een politiek correcte terminologie aan hun burgers oplegden, hebben ons dat duidelijk geleerd. Wie het synodale rapport serieus neemt, vindt een overvloed aan informatie, bezinning en wijs-heid om met de inhoud van democratie bezig te zijn. De gemeente van Christus vindt nog meer wanneer ze volhardt in het gebed en met de woorden van Tom Naastepad zingt: ‘Voor hen die ons regeren, de hoofden van het land, bidden wij God de Here, om ootmoed en verstand’ (Tussentijds 214).

Pim Dekker