De overtocht van het geloof

logoIdW

 

DE OVERTOCHT VAN HET GELOOF – WILLEM JAN OTTEN

 

Je hebt bij Lidde Wittjestien een fiets gehuurd,

vooral omdat het pad scherp scheppend knerpt.

 

Er is één enkel schelpenpad, dat weliswaar

zichzelf tegenkomt en snijdt op tal van plaatsen,

maar ook altijd uitkomt op de rede.

 

Eerst als het regent geeft het pad iets van zijn grondslag prijs,

en zie je de gillettereis, van naakte slakken die, geribbeld

als bij eb het zand en stulpende met voelhorens, oversteken dwars.

 

Je remt. Stapt af. Je schuift je vinger onder zo een slak, hij krult zich

om je heen, een nap van pijn, je legt hem in zijn overzij, stapt op,

je kootje bloedend van het dapper weerloos slijm,

 

het moet gedurfd, ik zonder schulp en dan alleen uw wielgekners.

Willem Jan Ottens laatste dichtbundel heeft de titel ‘Welkom’ en bevat gedichten uit de periode 2003-2008. Een deel van de bundel is getiteld ‘Gerichte gedichten’. Dat lijkt me ongeveer synoniem voor ‘gebeden’. De ‘U’ die in deze gedichten aangesproken wordt is ook onmiskenbaar God. We worden herinnerd aan ‘Nader tot U’ van de door Otten bewonderde Gerard Reve. Maar ook aan de aan God gerichte Confessiones van Augustinus. Net als hij probeert Otten sinds zijn bekering eigenlijk grip te krijgen op wat er toen met hem gebeurd is. Dat is op zichzelf al een mooie illustratie van het feit dat het denken over God een na-denken is (Barth). Het is het doordenken van een werkelijkheid die je vooraf gaat, die je gegrepen heeft toen je het nog niet vatte, zoals Paulus op weg naar Damascus en zoals het kind dat gedoopt werd nog voor het verstond.

Deze doordenking begon voor Otten met ‘Het wonder van de losse olifanten’ (1999). Een boekje dat ik zelf een van de mooiste apologieën van het christelijk geloof vind, geslaagder eigenlijk dan het zeer vele dat ons op dit terrein door de (Angelsaksische) godsdienstfilosofie wordt aangereikt. Dat komt omdat Otten nooit aan het geloof voorbij probeert te denken, nooit aan de sprong van het geloof, nooit aan het daarmee gegeven niet-rationele moment. Sterker, hij probeert die sprong zélf áls sprong te bevatten. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het bekende gedicht ‘Op de hoge’,1 waarin hij de doop vergelijkt met de sprong van ‘de hoge duikplank’ in het zwembad. Het water waar zo mooi van gezegd wordt: ‘Het heeft me altijd opgewacht.’

In het hierboven staande gedicht2 gaat het ook over geloof en rede, en over de overgang van ongeloof naar geloof. Maar deze overgang verschijnt hier niet als sprong, snel, als een ingrijpend moment. De sprong is hier een oversteek, een langzame, tergend langzame overtocht die ons doet bloeden. Dat vult het beeld van de sprong noodzakelijk aan. Christen worden begint met een moment, maar het is een proces. ‘Er heeft nog nooit een christen bestaan.’ (Kierkegaard) Wij bevinden ons niet aan gene zijde van, maar op het schelpenpad.

Het beeld is mooi gevonden. Velen kennen het denk ik wel. Op vakantie op een van waddeneilanden, ga je fietsen over de bekende knerpende schelpenpaden. En inderdaad, ik heb het zelf ook wel eens gezien, als het geregend heeft dan kan het gebeuren dat je naaktslakken (bij Otten niet voor niets: ‘naakte slakken’) het fietspad over ziet proberen te steken. Deze heel gewone ervaring wordt bij Otten nu een spiegel voor onze relatie met God. Wat dat betreft doet zijn poëzie soms denken aan die van Ida Gerhardt. Bij Gerhardt wandel je zo uit deze wereld het Koninkrijk Gods in. Daar zijn volkomen natuurlijke overgangen van dagelijkse ervaringen naar ervaringen met God. Wat dat betreft is het jammer dat Otten de laatste zin van dit gedicht nog nodig heeft. Daar moet de omkering van perspectief heel expliciet gemaakt worden. Ida Gerhardt had dat expliciete misschien niet nodig gehad.

Tegelijk is deze laatste regel wel heel verrassend. Ik denk dat de gemiddelde lezer zich geïdentificeerd had met de ‘je’ uit het gedicht, degene met wie de dichter zijn fietstocht maakt. Wij identificeren ons van nature met de helper.

Maar dan draait het perspectief ineens om. We zijn niet de mens, maar de slak. Wij zijn niet de helper, maar de hulpbehoevende.

Leven is: bloedende de oversteek maken over de kronkelpaden van de rede. De mens heeft daarbij zijn weerstand wel, het ‘dapper slijm’. Maar het is onvoldoende. De enige reden om te gaan is dat er geen andere manier is om aan de overkant te komen.

En waar is God dan? Aan de overkant? Dat zou je denken. Dat is ook vaak zo in de talloos vele gedichten die spreken over oevers en overkanten, van Nijhoff’s Brug bij Bommel tot aan allerlei andere. Maar hier is het anders. God is niet ‘aan gene zijde van de rede’, maar is al daar waar de mens zich bloedend voortbeweegt. Op het scherpe schelpenpad. Dus daarom moest die slak het pad over; omdat hij dáár gevonden wordt.

Van dat scherpe schelpenpad wordt gezegd dat het ‘scherp scheppend knerpt’. In het pad zit iets scheppends, maar niet in het pad zelf, in het knerpende, en het knerpen komt van de Fietser die erover gaat en die aan het einde openbaar wordt. De bloedende weg van de mensengeschiedenis is een weg van herschepping. Door de oversteek te wagen, door te durven bloeden, door de rede te durven doden, zoals Luther het uitdrukt (fides occidit rationem!) zo wordt de mens wie hij in Gods ogen altijd al was, maar hoe hij zichzelf nog niet kende.

Het zijn overigens niet alleen ‘redelijke’ bezwaren die de overgang belemmeren. In een mooie woordspeling zegt Otten dat het schelpenpad ‘uitkomt op de rede’. Het zijn niet alleen de gedachtenspinsels, maar ook de gemoedstoestanden en kronkelwegen van gevoel en wil (hoogmoed!) die ons belemmeren de oversteek te wagen. Maar vroeg of laat herleiden wij ze tot ‘de rede’.

Die kronkelwegen van de rede moeten overgestoken worden. Dat kan ‘eerst als het regent’ en dat kan alleen zonder schulp. Zoals Jakob bij de Jabbok alles achter moet laten om in nacht te worstelen met God, en zich moeten mank moet laten slaan om verder te komen, zo moet bij Otten de mens in zijn naaktheid voor God durven te staan. Dat zijn bevindelijke gereformeerde tonen die hier opnieuw op muziek gezet worden.

Wat hebben we dan in handen? ‘alleen uw wielgekners’. Daar moeten we het voorlopig mee doen. Wie zijn oor op de schelpen te luisteren legt, hoort Hem komen. Meer is het niet, maar ook niet minder. Genoeg is genoeg.

Dwarse gelovigen hebben we nodig, dwaas en dwars als slakken die persé dat schelpenpad over zullen. Die zeggen: ‘Ik ben een slak in ’t diepst van mijn gedachten.’ Een naaktslak van God.

‘het moet gedurfd, ik zonder schulp en dan alleen uw wielgekners.’ Met dit gedicht en veel van zijn andere werk haalt Otten noties naar voren die ik in de kerk en de theologie niet zoveel hoor. Velen hebben vandaag de neiging om het geloof te ‘verdedigen’. Vooral de ‘orthodoxie’. Theologie wordt steeds meer gereduceerd tot apologetiek. Ik snap dat wel. We voelen ons in het nauw. Er wordt maar geroepen dat het allemaal onredelijk is, dat geloof in de God van Jezus Christus net zoiets is als geloven in de reïncarnatie van op Ufo’s geboren boskabouters. Moeten we tegen die identificatie dan niet protesteren?

Ongetwijfeld. Maar we moeten er ook voor oppassen dat we niet terugvallen in de negentiende eeuw. Kierkegaard schrijft in ‘Vrees en beven’: ‘In onze tijd blijft men niet staan bij het geloof, maar gaat verder.’ Terwijl, vervolgt hij dan, het geloof niet een beginpunt is dat overwonnen kan worden in een begrijpen, maar een opdracht voor het hele leven. Fides quaerens intellectum quaerentem fidem. Daar kan Otten bij helpen.

Paradoxaal zou dat wel eens veel beter kunnen helpen bij de ‘apologie’ dan ons redeneren. Het geeft in ieder geval te denken dat een intellectuele bekeerling als Otten juist niet hamert op de redelijkheid van het geloof. ‘Onze aandacht is kappen op valken / een opengespalkte angel is ons inzicht.’ (Lucebert) Maar steeds weer nieuwe woorden geven aan de oversteek die het wonder van je leven is, dat houdt het geloof in stand.

Willem Maarten Dekker

1    Voor een mooie bespreking van Theo de Boer, zie P.H. Steenhuis en Th. De Boer, Denken over dichten, Lemniscaat 2011.

2    Gedicht 11 uit de serie ‘Eindeligt’ in de dichtbundel Welkom, Amsterdam 2008 (pag. 65).