De onvanzelfsprekende God

logo-idW-oud

 

DE ONVANZELFSPREKENDE GOD

(De ontdekking van Jüngel en het tegoed van de gereformeerde scholastiek)

‘Wat heb je in je boek nu eigenlijk willen zeggen? Leg dat eens uit in 1500 woorden.’ Als een redactie je die vraag voorlegt en je hebt net, eindelijk, dat grote boek af, dan heb je – ik – eerst de neiging om te zeggen: lees dat nou zelf! Vervolgens begrijp je natuurlijk heel goed dat niet iedereen de ruim vierhonderd bladzijden zomaar ter hand neemt. Dus toch.

Mijn proefschrift (1) is het voorlopige resultaat van mijn worsteling met enerzijds de scholastieke gereformeerde traditie en anderzijds de ‘openbaringstheologische’ traditie. Dat klinkt erg persoonlijk, en als het in die zoektocht niet ging om kwesties die ieder denkend gelovige tegenkomt, zou het geen publicatie waard zijn. Maar ik geef er mee aan: het was ook míjn vraag, en het is heel lang heel spannend geweest, wat er eigenlijk uit zou komen. Dankzij mijn Utrechtse scholing was ik de gereformeerde scholastiek gaan zien als een indrukwekkende kathedraal, maar ik vroeg mij ook al snel af of het ook een huis is waarin je zou kunnen of willen wonen. Mijn eigenlijke inspiratie ontving ik uit een anderssoortige traditie: Miskotte, later ook Noordmans, Barth, Jüngel. Wat zou er mooier zijn dan beide tradities nog eens in een promotie-onderzoek te confronteren? Wie weet zou er zoiets als een synthese mogelijk zijn? Zo mooi bleek het echter niet te kunnen worden.

Thematisch moest het gaan over de vraag: wie is God? Ik geloof dat het ook in de kerk steeds meer over die vraag gaat. Nadat de aandacht zich geruime tijd op de vragen rond de gemeenteopbouw heeft gericht, en discussies rond de christologie nooit ver weg geweest zijn, komt de laatste tijd naar voren dat over de ‘identiteit’ van God zelf uiteindelijk grote onduidelijkheid heerst in de kerk.(2)Bestaat Hij buiten de menselijke geest? Is Hij een reëel Tegenover? Is Hij een Persoon, of eerder een fenomeen, een gebeuren, een relatie, een sfeer, een gevoel?

Ik heb mij in mijn studie geconcentreerd op de vragen rond de onafhankelijkheid en relationaliteit van God, en op de auteurs Francesco Turrettini (3) (17e eeuw, gereformeerde scholastiek) en Eberhard Jüngel (4). De ‘onafhankelijkheid’ van God staat in de scholastieke gereformeerde theologie nogal centraal, niet zozeer expliciet in alles wat gezegd wordt, maar als vooronderstelling bij alles wat gezegd wordt. God is heel anders dan wij mensen, en het belangrijkste verschil is wel dat Hij absoluut onafhankelijk van ons is, terwijl wij voor ons bestaan, wezen en handelen geheel afhankelijk zijn van Hem.

De vraag bij deze theologie was: is er theologisch en ontologisch nog ruimte voor relationaliteit? In het onderzoek bleek dat die vraag niet te snel met ‘nee’ beantwoord moet worden. Turrettini schrijft dat het object van de theologie niet ‘God in zichzelf’ is, maar God ‘zoals Hij onze God is, verbonden met ons in Christus’ (5). Tot in de godsleer wil Turrettini verbondstheoloog zijn. Toch spreek ik van een ‘absoluutheidsaxioma’ in de theologie van Turrettini. Overal is namelijk Gods absoluutheid verondersteld, en deze blijkt ook de invulling van de relaties mede te bepalen. Dat heeft met name gevolgen voor het liefdesbegrip. Vanuit het absoluutheidsaxioma kan liefde wel opgevat worden als genegenheid, maar niet als een daad van zelfovergave aan de ander, als identificatie met de ander.

Jüngel zet juist in bij zo’n liefdesbegrip. Hij denkt vanuit Gods relatie tot de wereld in de gekruisigde mens Jezus. Uitgangspunt van alles wat hij over God zegt, is dat God zich met de gekruisigde mens Jezus geïdentificeerd heeft en daarin bewezen heeft dat Hij liefde is. Bij Jüngel is te zien dat deze inzet bij de menselijkheid van God in Jezus Christus impliceert dat het scholastieke onafhankelijkheidsbegrip onmogelijk nog op God toegepast kan worden. Onafhankelijkheid wordt nu niet ingevuld als absoluutheid, maar als vrijheid, en wel in de zin van ‘zelfbepaling’ en van ‘zelfrelatie’. Het eerste wil zeggen dat God vrij is tót de concrete relatie met de wereld in de mens Jezus. God wordt niet tot die relatie gedwongen, ook niet door zijn eigen wezen. Er is dus geen sprake van een noodzakelijke zelfontvouwing van God. God had zich ook niet met Jezus kunnen identificeren, en dan was Hij niet minder God geweest. Het concept van de ‘zelfrelatie’ gebruikt Jüngel bovendien om te zeggen dat God in zijn daadwerkelijke relatie tot de wereld ook vrij blijft. Daarmee is Jüngel er mijns inziens geslaagd ruimte te laten voor de onafhankelijkheid van God. Hij onderscheidt zich op dit punt duidelijk van Hegel, die wel het concept ‘zelfrelatie’ gebruikt maar niet Jüngels begrip van ‘zelfbepaling’ kent. Ik ben het op dit punt niet eens met het merendeel van de literatuur over Jüngel.

Tot zover de interpretatieve kant van het proefschrift. Inhoudelijk theologisch ben ik meer en meer overtuigd dat het ‘stauro-theïsme’, zoals ik Jüngels theologie typeer, het juiste ‘model’ biedt om over God te spreken. In de evaluatie van mijn boek probeer ik te laten zien dat dit zowel bijbels-theologisch als filosofisch (ontologisch) gezien de beste papieren heeft. Mijn belangrijkste theologische vraag aan de gereformeerde scholastiek is of zij aan Gods zelfopenbaring in de gekruisigde mens Jezus wel recht kan doen. In de gereformeerde scholastiek van Turrettini zie je volgens mij gebeuren dat dit door het absoluutheidsaxioma onmogelijk gemaakt wordt. De relatie van God tot de mens Jezus wordt wel gearticuleerd, maar als een externe relatie opgevat. Met Jüngel moeten we ons afvragen of de liefdesrelatie daarmee juist getypeerd is. Hoort bij het nieuwtestamentisch liefdesbegrip niet de zelfovergave tot in de dood? Die liefde kan de gereformeerde scholastiek niet denken.

Deze kritiek op de gereformeerde scholastiek impliceert mijns inziens wel een afscheid van de dragende metafysica, maar niet van de ontologie. Zowel Turrettini als Jüngel verbinden de godsleer met de ontologie. Dat zorgt er ook voor dat ze vergeleken kunnen worden. In mijn proefschrift ga ik dan ook niet aan de ontologie voorbij. Theologen die alle ontologie afgewezen hebben, soms ook met een beroep op Miskotte c.s., heb ik niet direct in mijn onderzoek betrokken. Vanuit dit onderzoek zou de vraag aan hen wel zijn of elk ontologisch spreken over God afgewezen moet worden, of dat het veeleer erom gaat wat de juiste verhouding is tussen theologie en ontologie. Op sommige punten heeft de scholastieke theologie zich teveel onder het juk van een wijsgerige metafysica laten brengen, die ten onrechte ging bepalen wat wel en niet theologisch nog gezegd kon worden. Theologie wordt dan gebaseerd op een metafysica. Omgekeerd kan men echter ook bij de theologie beginnen, en dan de ontologische implicaties van dat spreken bedenken. Heeft ten onzent niet de door Miskotte zo geprezen A.E.Loen zoiets gewild? Dat is in ieder geval de lijn waarlangs Jüngel denkt: de theologie wordt pas echt uit het juk van de metafysica bevrijd, als de vragen van de metafysica beantwoord worden in een theologische ontologie – en niet als men de ontologie geheel links laat liggen. Het boek van Hendrikse bewijst weinig, maar wel dit: dat geen Woord-theologie en geen Wittgenstein kunnen voorkomen dat vroeg of laat de ontologische vragen weer helemaal terugkomen. Jüngel laat dan zien dat een denken vanuit het Woord, vanuit relationaliteit en vanuit de ontologie elkaar niet uitsluiten. Ik interpreteer zijn denken als een ‘Woord-ontologie’ en een ‘relationeel realisme’.

Toen ik zo ver was, had ik de vraagstelling van mijn onderzoek in zekere zin beantwoord. Toch ben ik na deze ontdekking niet opgehouden met schrijven, maar heb ik nog een laatste hoofdstuk geschreven. Dit laatste hoofdstuk komt voort uit de ontdekking dat de theologieën van Turrettini en Jüngel ondanks hun grote verschillen ook een fundamentele structuurovereenkomst bezitten. Deze noem ik het ‘zwakke monisme’. Turrettini en Jüngel zijn niet van mening dat er uiteindelijk maar één entiteit bestaat (‘sterk monisme’, Hegel e.a.), maar wel dat de werkelijkheid een piramide-structuur heeft, waarvan God de top inneemt. Al het andere vindt in Hem zijn oorsprong en doel (contingent). Tegenover dit zwakke monisme pleit ik in het laatste hoofdstuk voor een andere grondstructuur in de christelijke theologie: ‘zwak dualisme’. Ik ben niet van mening dat er twee gelijkwaardige hoogste machten bestaan, de goddelijke en een anti-goddelijke werkelijkheid (‘sterk dualisme’, manicheïsme e.d.), maar wel val ik Noordmans bij als hij zegt dat de zonde even ver gaat als de schepping (6). Dit impliceert mijns inziens dat de theologie niet fundamenteel kan uitgaan van harmonie, maar van spanning. Dit geldt ook voor het denken over God, dat niet gedomineerd zou moeten worden door de idee van Gods eenvoud, maar van Gods tweevoud: leven en dood ten gunste van het leven (Jüngel) en genade en toorn ten gunste van de genade. Bij dat laatste punt gaat het ook om een tegoed van de gereformeerde scholastiek. De gereformeerde scholastiek hebben we vandaag de dag niet nodig voor het articuleren van Gods onafhankelijkheid, maar wel voor het articuleren van Gods toorn. Jüngels identificatie van God en liefde acht ik niet problematisch vanwege een vermeende blinde vlek voor vrijheid, maar vanwege het feit dat van daaruit ‘toornen’ alleen nog opgevat kan worden als een aspect van ‘liefhebben’. Jüngel heeft ons krachtig duidelijk willen maken dat het leven van God niet vanzelfsprekend is, maar geheel onvanzelfsprekend. Het is leven door de dood heen. Dat was als verwerking van de moderniteit en herontdekking van de kruistheologie bijzonder goed. Maar hij heeft een andere onvanzelfsprekendheid ongedaan gemaakt: de onvanzelfsprekendheid van Gods liefde. Vanuit de bijbelse theologie lijkt het mij veel beter liefde op te vatten vanuit de ‘omkeer’ van God. Dat God de schepping niet laat ondergaan in de nacht is een groot en onvanzelfsprekend wonder. Zijn macht en zijn recht vertellen Hem anders. Als we Gods toorn ervaren, dan houden wij niet aan Hem vast omdat dit ten diepste toch een vorm van liefde is, maar dan houden we aan Hem vast omdat Hij de God van de omkeer is: vroeg of laat wendt Hij de toorn in genade. In die dubbele onvanzelfsprekendheid, van zijn leven en zijn genade, God opnieuw te verwachten – dat zou denk ik de bijdrage van de protestantse theologie aan de hedendaagse Europese cultuur kunnen zijn. Daarbij hebben we zowel Turrettini als Jüngel nodig – en een heleboel creativiteit.

Willem Maarten Dekker

(1) W.M.Dekker, De relationaliteit van God. Onafhankelijkheid en relatie in de godsleer en ontolo gie van Francesco Turrettini en Eberhard Jüngel, Zoetermeer: Boekencentrum 2008.
(2) Vergelijk de volgende twee recente publicaties: P.H.Steenhuis (red.), De persoonlijke God. Gesprekken op de grens van filosofie en geloof, Amsterdam: Van Gennep 2007 en K. Hendrikse, Geloven in een God die niet bestaat, Amsterdam: Nieuw Amsterdam 2007.
(3) Ik heb mij geconcentreerd op de driedelige dogmatiek van Turrettini, Institutio Theologiae Elencticae, Genève 1679-1685. (Engelse vertaling: Institutes of Elenctic Theology, New Jersey 1994-1997, uitgegeven door J.T.Dennison jr.)
(4) Jüngels hoofdwerk is Gott als Geheimnis der Welt, Tübingen: Mohr 1977 (eerste druk).
(5) Institutio Theologiae Elencticae I.v.4.
(6) Noordmans, Herschepping, Amsterdam: Holland 1956, 88. Zoals bekend heeft Noordmans dit niet verder ontologisch uitgewerkt. Ik vul de interpretatieve ruimte die Noordmans geeft op mijn eigen manier in.