Kierkegaards ‘Opbouwende toespraken’

logoIdW

KIERKEGAARDS ‘OPBOUWENDE TOESPRAKEN’

De Deense filosoof Søren Kierkegaard studeerde wel theologie, maar werd nooit bevestigd als predikant en was daarom ook niet bevoegd om voor te gaan in kerkdiensten. Toch publiceerde hij parallel aan zijn filosofische werken meerdere bundels met preken. Hij noemt ze ‘opbouwende toespraken’, maar behalve dat ze wat langer zijn dan de preken toen (en extreem lang vergeleken met de preken van nu), lijken ze qua vorm veel op preken. (Aan de verklaringen die Kierkegaard zelf aan de titel geeft, ga ik hier voorbij.) Kierkegaard bracht vaak twee boeken op één dag of in ieder geval in dezelfde week uit, waarvan dan één filosofisch werk en een bundel opbouwende toespraken. De filosofische werken verschenen onder verschillende pseudoniemen (niet willekeurig, maar elk met hun eigen betekenis), maar de stichtelijke werken verschenen onder Kierkegaards eigen naam. Thematisch horen de werken die op hetzelfde moment verschenen ook bijeen, het zijn als het ware verschillende perspectieven op dezelfde thematiek. Kierkegaard was een uitzonderlijk genie in het vertolken van die verschillende perspectieven, die hij ‘stadia’ noemde: het esthetische, het ethische en het religieuze stadium (het laatste kan weer ingedeeld worden in een algemeen religieus en een christelijk stadium).

Het feit dat Kierkegaard zoveel energie besteed heeft aan de opbouwende toespraken, en de planning ervan zo overdacht heeft, met daarbij nog dat hij ze onder eigen naam uitbracht, laat wel zien dat we hier niet met een onbelangrijk deel van zijn oeuvre te maken hebben. Je zou zelfs kunnen zeggen dat Kierkegaard hier op een directere manier dan elders zegt wat hij op zijn hart heeft. Uitspraken in zijn dagboeken wijzen daar ook op.

Toch hebben de opbouwende toespraken vanuit wetenschappelijke kring nooit de aandacht gekregen die de wijsgerige werken kregen. Pas de laatste jaren begint daar verandering in te komen. De toespraken van Kierkegaard bleven wel gelezen worden, ook in Nederland, maar dan vooral in meer bevindelijke kringen. Dat is ook wel begrijpelijk, want Kierkegaard heeft ook iets bevindelijks. Via zijn vader was hij verbonden aan een piëtistische, zwaarmoedige vorm van het christelijk geloof. En wijsgerig is hij de man van de ‘enkeling’ en van ‘de subjectiviteit is de waarheid’. De waarheid (dus ook die van het geloof) heeft pas echt betekenis als het menselijk subject zich die heeft toegeëigend. Daarom heeft Kierkegaard in deze preken ook veel aandacht voor de hoorder, het gaat in feite steeds over diens mogelijke manieren van omgang met de in het Schriftwoord aangereikte waarheid. Zo kun je ook bepaalde onderscheidingen tussen mensen waarnemen, iets wat in bevindelijke kring het ‘onderscheidenlijk preken’ genoemd wordt. De dominee heeft dan een woord voor de verzekerden (d.i. zij die zeker zijn van het heil in Christus), een ander woord voor de bekommerden (zij die worstelen) etcetera. Allemaal in Nederland uitgewerkt in de prediking van de Nadere Reformatie, de godsdienstpsychologische tractaten die in zekere zin hun tijd vooruit waren. Het is begrijpelijk dat Kierkegaards toespraken, voor zover ze nog gelezen werden, vooral daar aftrek vonden.

Het is ook de vraag of dat met de laatste uitgave van zijn toespraken veranderen gaat. Het is werkelijk fantastisch dat er nu gewerkt wordt aan een complete uitgave van Kierkegaard in het Nederlands, met verhelderende voetnoten, voorwoorden en naschriften van deskundige auteurs. Dit is al het achtste deel in die reeks, en ik hoop dat de rest in hoog tempo kan blijven verschijnen. Maar na lezing van deze toespraken kan ik me ook wel voorstellen dat dit niet het deel van Kierkegaard is dat het meest gerecipieerd is. Qua inhoud weet Kierkegaard zich hier nog wel te onderscheiden, het is duidelijk dat hij in wezen dezelfde dingen aansnijdt als in zijn wijsgerige werk, maar qua vorm laat zijn genialiteit hem hier in de steek, terwijl zijn wijgerige werken niet alleen qua inhoud, maar ook qua stijl en vorm fantastisch zijn. En: hebben we om de inhoud van Kierkegaards denken te verstaan, deze toespraken echt nodig? Ik ben er nog niet van overtuigd.

Dat neemt natuurlijk niet weg dat ook hier voor de geduldige lezer heel veel te ontvangen valt. Als je je ervoor open stelt, kunnen de toespraken aanleiding zijn tot een gesprek met jezelf over de waarheid van het evangelie, totdat, meditatief lezend, iets van toeëigening ontstaat. Ik geloof dat Kierkegaard dat eigenlijk wenst. En hij heeft er nooit mee gerekend dat de massa hiertoe te bewegen zou zijn. Al aan de voor een groot deel identieke voorwoorden van de zeven bundels, die in dit deel van het VW bijeengebracht zijn, valt af te lezen dat Kierkegaard schrijft voor ‘die enkeling die ik mijn lezer noem’, ‘die welwillende mens’ ‘die het mijne tot het zijne maakt’.

De toespraken zijn uit Kierkegaards topjaren 1843 en 1844. Jaren waarin ook nog de wijsgerige kunstwerken ‘Of/of’, ‘Vrees en beven’, ‘De herhaling’, ‘Wijsgerige kruimels’ en ‘Het begrip angst’ verschenen! In een paar jaar knalt alle denkkracht en creativiteit eruit, en dan brandt de kaars die Kierkegaard is ook vrij snel op.

Veel toespraken gaan van Bijbelteksten uit, die een christelijke deugd behandelen. Ze zijn in die zin vrij antropologisch van aard. Centraal staat bijvoorbeeld, de hoop, of het berouw, het geduld, de dankbaarheid. Dit sluit aan bij wat Kierkegaard beoogt: de opbouw van een christelijk leven, niet zozeer in de praktische als wel in de geestelijke zin. Een leven dat God als centrum heeft, dat zich van God afhankelijk weet, want ‘God nodig hebben is de hoogste volmaaktheid van de mens’ (305vv).

De toespraken zijn opgebouwd rond één centrale gedachte, die (als Bijbelvers of in een korte zin van Kierkegaard zelf) steeds weer terugkomt. Deze gedachte wordt niet exegetisch ontvouwd en ook niet dogmatisch. Zowel de exegese als het dogma slapen. We treffen echter ook geen directe toepassingen aan, de ‘concrete’ voorbeelden waar de gemeente vandaag de dag vaak om vraagt (maar vaak zelf niet goed weet wat ze daarmee bedoelt). Kierkegaard is echter ook niet bezig de mensen te vermanen. Wat dan? Wel, eigenlijk cirkelt hij boven zijn tekst zoals een buizerd boven zijn prooi, in steeds nauwere cirkels, totdat hij duikt en beet heeft. Maar dat ‘beet hebben’ laat hij dan aan de lezer. Het is niet de prediker die de waarheid aan de lezer toeëigent (dat kan hij per definitie niet), het is de lezer die, aangeleid door de prediker, zichzelf aan het eind als het goed is de waarheid eigen gemaakt heeft.

Zo lijkt het bij het eerste lezen dat er nogal veel herhaald wordt. En eerlijk gezegd denk ik ook wel dat de preken korter zouden kunnen, zonder aan zeggingskracht te verliezen. Maar als je je bewust bent van deze strategie – in een spiraalvorm het onderwerp steeds dichter naderen – dan kom je ook wel in het ritme van deze teksten.

Het is ondoenlijk van alle bundels, laat staan van alle toespraken, iets te zeggen. Ik beperk me tot de toespraak ‘Bij een graf’. Deze maakt deel uit van de laatste hier opgenomen bundel, ‘Drie toespraken bij denkbeeldige gelegenheden’. Naast de toespraak bij een rouwdienst is er een naar aanleiding van een biecht en een bij een bruiloft. Het gaat dus om denkbeeldige gelegenheden, de situatie heeft zich nooit voorgedaan en de toespraken zijn nooit gehouden. De toespraak ‘Bij een graf’ heeft niet een Bijbeltekst tot uitgangspunt. Dat is een verschil met de teksten van de andere bundels opbouwende toespraken. Maar verder maakt dat weinig uit. Ook hier is er een centrale gedachte, die heel beknopt geformuleerd wordt en in meerdere cirkels uitgewerkt. Deze toespraak gaat over: ‘de beslissing van de dood’. Kierkegaard wil hier in ieder geval dat de lezer gaat nadenken over ‘zichzelf in de dood’, over de dood als ‘het lot van hemzelf’ (476). Hij heeft goed door dat wij ook bij het graf nog geneigd zijn te denken over de dood als altijd iets van de ander, niet van onszelf – hoe ‘ernstig’ de toespraken en gezichten ook zijn. Eigenlijk neemt hij het antieke en christelijke ‘memento mori’ in een existentialistische stijl weer op. Dit element heeft dan ook doorgewerkt in Heideggers analyse van het bestaan als ‘Sein zum Tode’, en het kan zich al beroepen op Augustinus die in De civitate Dei schrijft dat wij niet náár de dood toe leven, maar ín de dood. Treffend legt Kierkegaard de vinger bij het feit dat een plotselinge dood vroeger als het grootste ongeluk beschouwd werd, terwijl men het nu (1844) als het grootste geluk beschouwt. Men wil eigenlijk niet denken aan de dood, ook niet als die nadert, er liever door overvallen worden, want dan hoeft de mens niet te existeren. Kierkegaard maakt dan een belangrijk onderscheid tussen ernst en stemming. De begrafenis en alles eromheen wordt vaak gekenmerkt door een stemming, een gevoel en een sfeer van ernst, maar daarin houdt de mens de waarheid (de dood) juist van zich af. In de ware ernst is de waarheid toegeëigend. ‘Zichzelf als dood denken, dat is ernst, getuige zijn van de dood van een ander is een stemming.’ (477) Sterven is een koud kunstje, maar kúnnen sterven is de ware kunst. Een kunst die hoogst actueel is in onze tijd, die zoveel vermag, maar zo moeilijk om kan gaan met lijden en dood.

Willem Maarten Dekker

N.a.v. S. Kierkegaard, Opbouwende toespraken 1843-1845, deel 8 van de Nederlandse Søren Kierkegaard Werken. Vertaling van Hans van Munster, herzien door Udo Doedens, Annelies van Hees en Pieter Vos. Verklarende noten door Doedens en Vos. Met een nawoord van Vos. Budel: Damon 2011.