Eberhard Jüngel over ‘metaforische waarheid’

logoIdW

 

EBERHARD JÜNGEL OVER ‘METAFORISCHE WAARHEID’

Jilles de Klerk, predikant te Wassenaar (PKN) heeft de theologie verrijkt met een mooi proefschrift over de theologie van Eberhard Jüngel1. Hij promoveerde in september 2010 aan de PThU.

De Klerk concentreert zich op Jüngels begrip ‘metaforische waarheid’. Jüngel schreef in 1974 een uitvoerig opstel onder deze titel. De Klerk gaat nauwkeurig de achtergronden en de betekenis van dit opstel na, waarbij de metafoor zowel in zijn linguïstische als in zijn wijsgerige en theologische betekenis aan de orde komt. Bovendien brengt hij Jüngel in gesprek met tal van hedendaagse theologen.

Het gaat dus eerst om het metafoorbegrip, waarbij De Klerk Jüngel positioneert ten opzichte van de gebruikelijke opvattingen over de metafoor. Daarbij wordt ook het gesprek dat Jüngel met Aristoteles’ en Nietzsche’s metafooropvatting voert, verhelderd. Jüngel wijst de klassieke substitutie-opvatting van metafoor af. Volgens deze opvatting moeten we, om een metafoor te begrijpen, het vreemde predicaat vervangen door het gebruikelijke, letterlijke woord. ‘Achilles is een leeuw’ begrijpen we als we weten dat ‘leeuw’ hier verwijst naar dapperheid en als we de uitspraak kunnen terugbrengen tot: ‘Achilles is (uitzonderlijk) dapper.’ In deze opvatting gaat bij de vertaling niets verloren, zodat letterlijk taalgebruik de voorkeur heeft. Metaforen zijn eigenlijk overbodige franje. Voor je manier van Bijbellezen maakt dat nogal uit. Voor Jüngel is de metafoor geen minderwaardige manier van spreken, maar zij heeft juist iets voor op het letterlijke taalgebruik. Doordat de metafoor het bekende en het onbekende met elkaar verbindt, kan het de werkelijkheid in een nieuw licht plaatsen, iets onthullen, openbaren. Daarmee kan het dit nog onontdekte aspect ook preciezer uitdrukken dan het letterlijke taalgebruik ooit zou kunnen.

Na het hoofdstuk over de metaforische uitspraak, komt het hoofdstuk over metaforische waarheid (h. 6). Jüngel vat de waarheid op als metaforisch iets, dat wil zeggen: waarheid, theologisch opgevat, is een gebeuren van overdracht, het gebeuren waarin God de ons bekende werkelijkheid onderbreekt (vandaar de titel van het proefschrift) en datgene wat ons in eerste instantie vreemd is bekend en vertrouwd maakt. Jüngel verzet zich hiermee tegen de correspondentie-theorie van waarheid en zoekt toenadering tot het waarheidsbegrip van Martin Heidegger.

Het volgende hoofdstuk gaat over metaforische waarheid en historische werkelijkheid (h. 7). De Klerk confronteert Jüngels visie op de historiciteit van de Schrift met die van de Amsterdamse school en van J.P. Fokkelman. Jüngel relativeert het belang van historisch onderzoek wel, omdat historische gegevens nooit de grond kunnen zijn van geloof of theologie. Maar anderzijds acht hij de historische gegevens niet irrelevant voor het geloof. Het maakt wat uit of Jezus echt gekruisigd is, want dit historische gebeuren is de spijker waar het Evangelie aan hangt. Hoewel de kruisdood van Jezus niet zelf al tot geloof in Hem als Heer leidt, geldt wel: Als Jezus niet gekruisigd is, heeft de verkondiging geen aanknopingspunt meer in de werkelijkheid, en moeten christenen het geloof opgeven.

Daarna (h. 8) onderzoekt De Klerk nog hoe Jüngel zelf in zijn preken metaforen voor God hanteert. Het spannende is er in dit hoofdstuk wat mij betreft wat af en ook vind ik het wat bevreemdend dat De Klerk in dit hoofdstuk weer op nieuwe thema’s ingaat, die m.i. een eigen plek in het systematische deel verdienen. Het gaat dan over de dood van God en het antropomorf spreken over God. Maar anderzijds is het weer te prijzen dat De Klerk de preken van Jüngel niet overslaat. Die preken beslaan immers inmiddels zeven banden en in de laatste merkt Jüngel op: “Dat, wat men sinds enige tijd ‘de theologie van Jüngel’ noemt, kan men het beste uit zijn preken leren kennen.”

Al met al heeft De Klerk een belangrijk en zeer helder proefschrift geschreven. Het lijkt me voor iedere welwillende predikant goed mogelijk om dit proefschrift te lezen. Hij of zij steekt dan een hoop op dat ook voor de praktijk van de verkondiging van belang is. Wat voor soort uitspraken doen we eigenlijk als we over God spreken en hebben die uitspraken ook op een of andere manier te maken met waarheid? Het lijkt me toch dat dat twee vragen zijn waar elke predikant wel het antwoord op wil weten. Welnu, in dit boek wordt een antwoord gegeven.

Gesprek

Een goed boek verdient ook gesprek. Ik wil tenslotte wat nader ingaan op de vraag of al het spreken over God metaforisch is. Volgens Jüngel is dit noodzakelijkerwijs het geval. Omdat God niet tot onze wereld behoort, kan in ieder geval niet letterlijk over Hem gesproken worden. Dat is min of meer een vooronderstelling van Jüngels denken. Dat betekent dat, wanneer we óók niet metaforisch over God kunnen spreken, we helemaal niet over Hem kunnen spreken. In zoverre móet Jüngel wel kunnen aantonen dat er ‘metaforische waarheid’ (over God) mogelijk is. Het enige alternatief is: de theologie opgeven. Het lijkt me van belang deze impasse te verstaan bij het lezen van Jüngel.

Over God spreken betekent altijd: deze wereld overstijgen. Dat lukt niet in letterlijke taal, maar wel in metaforische taal. Daar ontvangt de werkelijkheid meer dan zij is. Dat betekent natuurlijk niet dat elk metaforisch spreken ‘automatisch’ God ter sprake brengt. God is het subject en Hij brengt zichzelf ter sprake in het metaforisch spreken van de Schrift en de kerk. Als God tot de wereld komt, komt Hij ook tot de taal. Alleen omdat God tot de wereld komt, is er spreken over Hem mogelijk, maar omdat Hij altijd ‘van zichzelf’ komt (Gott kommt von Gott) is alleen het metaforisch spreken geschikt.

De Klerk wijst echter af dat elk spreken over God metaforisch is. Hij noemt daarvoor drie redenen. De eerste is, dat het woord ‘God’ wanneer het op God wordt toegepast, toch letterlijk gebruikt wordt, terwijl het, toegepast op de wereld (‘een goddelijk glas wijn’) duidelijk metaforisch wordt gebruikt. Ik herinner mij dat ik deze tegenwerping als vraag stelde tijdens het hoorcollege van Jüngel dat ik volgde in Tübingen. Als ik me goed herinner, antwoordde Jüngel toen ongeveer het volgende: “Het woord ‘God’, toegepast op God, zegt nog helemaal niks. Je krijgt dan de tautologie ‘God is God’ en daarmee is niets beweerd. Dit is niet zozeer letterlijk, als wel tautologisch spreken. Het woord ‘God’ gaat pas iets betekenen, als het inhoudelijk gevuld wordt. En dat kan alleen metaforisch.” De Klerk zegt dan echter dat we het subject kunnen vervangen door bijvoorbeeld de Naam van God: ‘De HERE is God’. Dan is het niet tautologisch maar ook niet metaforisch. Maar dat lost het probleem niet op. We hebben dan van een bepaald subject gesteld dat het God is, maar beide termen blijven zonder inhoud, het blijven ongedefinieerde termen. Ze kunnen alleen gevuld worden vanuit de zelfopenbaring, en dat kan alleen metaforisch. Mij heeft dat antwoord van Jüngel dus wel overtuigd, en daarmee vind ik dit eerste bezwaar van De Klerk niet overtuigend.

Het tweede dat De Klerk tegen Jüngel in brengt, is dat metaforisch spreken de mogelijkheid van letterlijk spreken veronderstelt. Referentie is alleen mogelijk als het subject ook letterlijk aangeduid kan worden. Ook dat heeft me niet overtuigd. Als we over God uitsluitend metaforisch kunnen spreken, blijft er wel altijd een ‘meer’ in God, Jüngel zou zeggen: een geheimenis. Met al onze woorden leggen we God niet vast. We kunnen Hem niet objectiveren. Het blijft een Sprachereignis dat van Hem zelf uitgaat, en wij staan dus voor een grens. Maar dit is geen agnosme. Alle metaforen van de Schrift tezamen leveren een beeld van God op, zodat het oorspronkelijke lege woord God gevuld wordt. Daar is geen letterlijk spreken voor nodig.

Metafoor en analogie

Ten slotte brengt De Klerk dan nog in, dat Jüngel ten onrechte niet echt onderscheidt tussen metafoor en analogie. Dat klopt, maar ook dat heeft m.i. een diepere achtergrond dan De Klerk naar voren brengt. Het heeft ermee te maken, dat metafoor en analogie allebei in het kader staan van het komen van God. Jüngel noemt de analogie dan ook ‘analogie van de advent’ – van het komen van God. Ook analogie is niet het vaststellen van een overeenkomst. Dat is het in de klassieke analogieleer en dan moet analogie inderdaad duidelijk onderscheiden worden van de metafoor. Dan is er inderdaad geen spanning tussen het onderwerp en het predicaat. In de uitspraak ‘God is goed’ bijvoorbeeld zit dan geen spanning, zoals wel in de uitspraak ‘God is een rots’. Toch is dit verschil voor Jüngel inderdaad relatief en dat heeft met de opvatting van openbaring te maken. Als het uitgangspunt terecht is, dat God vreemd is ten opzichte van de wereld, dan is al het spreken over God onthullend, dit vreemde in relatie brengend tot het bekende, onze wereld. Dan is er dus per definitie altijd spanning in het spreken over God. Dat is de opvatting van Jüngel, en dat is de reden waarom hij de – heel verschillende! – genres als analogie, gelijkenis, metafoor en vertelling allemaal onder één noemer plaatst. In al die manieren van spreken treedt een ‘Sprachereignis’ op: in dit woord komt God zelf tot de wereld, en daarom en in die zin is het per definitie metaforisch. Het is jammer dat De Klerk dit niet zo duidelijk opmerkt en als hij het wel had gedaan, was zijn kritiek er vermoedelijk niet op deze manier geweest. Het zou ook kunnen, dat zijn verdere kritiek er dan anders uit komt te zien. Nu stelt De Klerk bijvoorbeeld, dat Jüngel weinig oog heeft voor de mens als interpreet van het spreken over God, en weinig ruimte laat voor nieuwe metaforen over God. Ook is hij van mening dat niet alle metaforen verrassend zijn, zoals Jüngel stelt. Deze punten vertrekken eigenlijk net als het bovengenoemde vanuit een minder aan het komen van God georiënteerde theologie dan Jüngel. Spreken over God is bij Jüngel niet primair antwoord of interpretatie, maar een voortzetting van Gods eigen komen tot de wereld. Dat is per definitie verrassend – of het gaat niet echt over God.

Er zou nog veel meer te zeggen zijn over dit belangrijke boek, maar ik wens het nu vooral in de handen van de lezers. Jüngel en De Klerk verdienen het, en de kerk en de theologie zullen er baat bij hebben.

Willem Maarten Dekker

1 N.a.v. Jilles de Klerk, ‘Onderbrekingen. Het begrip ‘metaforische waarheid’ in de theologie van Eberhard Jüngel’, Zoetermeer: Boekencentrum 2010.