Met Alain Badiou in gesprek over Paulus
MET ALAIN BADIOU IN GESPREK OVER PAULUS
In het vorige artikel (IdW 38/12) hebben we gezien wat voor Badiou de kern is van Paulus’ denken. Paulus denkt vanuit het evenement van de opstanding van Christus, dat een nieuw subject fundeert. Dit evenement is als waarheid niet grijpbaar voor welke gemeenschap dan ook, maar ook niet kenbaar door de rede. Deze waarheid komt in de verkondiging van het Evangelie op je af, en daarin fundeert het een nieuw universalisme, waarin de verschillen tussen mensen wegvallen.
Bij eerste lezing was ik eigenlijk wel enthousiast over Badiou’s lezing van Paulus. Niet alleen omdat het mij intrigeerde dat een postmoderne filosoof zo’n belangrijke plaats aan hem toekent, of omdat ik hoorde dat zijn denken bij andere theologen in de smaak valt, nee, ook omdat zijn these mij trof als een actualisering van Paulus die we in onze tijd nodig hebben: een doorbreking van het denken vanuit je eigen context, een opkomen voor universele waarheid zonder ‘terugval’ in de moderniteit. Nog steeds denk ik dat we theologisch verder komen met enkele van zijn noties. Ik denk aan het begrip ‘evenement’, dat de zaak waar het in de opstanding om gaat wijsgerig vrij treffend formuleert; ik denk ook aan zijn omschrijving van waarheid als ‘universele singulariteit’, een waarheid die niet existeert maar insisteert; en ik denk ook aan zijn gedachten over het ontstaan van een ‘subject’ als Paulus: dat je door de ervaring van het evenement als het ware uit het niets gecreëerd wordt, dat je identiteit niet opkomt uit en al helemaal niet samenvalt met je context, maar daarin vrij intervenieert.
En toch: bij tweede lezing kwam ik er ook achter dat de Paulus van Badiou wel erg op hem zelf lijkt. Deze Paulus is eigenlijk ook het prototype linkse, postmoderne, atheïstische of agnostische intellectueel, zoals Badiou er een is. Gaandeweg ontstonden vier bezwaren, die ik met de lezer wil delen.
1. Paulus’ vermeende universalisme willen overnemen, zonder de fundering ervan, is absurd.
Badiou wil alleen het universalisme van Paulus overnemen (de ‘vorm’ van zijn denken), maar niet de fundering ervan, het Christus-evenement (de ‘inhoud’). De verrijzenis van Christus is voor hem immers een ‘mythe’. Het is natuurlijk de vraag of je Paulus met dit uitgangspunt recht kunt doen. Volgens mij maakt Paulus heel duidelijk dat het universalistische gebouw niet zonder fundament kan. ‘
In Christus is noch man, noch vrouw’, etc. Dat betekent op zijn minst, dat waar het ‘Christus-evenement’ niet beaamd wordt, ook geen universalisme mogelijk is. Ook historisch gezien is dat overigens duidelijk: de christelijke geloofsgemeenschap, waar Christus werd verkondigd en beaamd als unieke daad van God, was in de antieke cultuur de plaats waar het universalisme gestalte kreeg. Het project van Paulus ‘universalisme’ willen voortzetten zonder de inhoud van zijn verkondiging over te nemen, is dus vanuit Paulus gezien absurd. In een gemeenschap die het evenement niet beaamt, kan dit universalisme onmogelijk gestalte krijgen.
Dat wil niet zeggen, dat deze omgang met het christelijke erfgoed niet ook hier en daar theologisch omarmd wordt. Dat gebeurt waar het atheïsme geaccepteerd wordt, waarbij dan vervolgens gezegd wordt dat dit het christelijk geloof niet hindert, omdat de boodschap ervan ook zonder het woord ‘God’ uitgedrukt kan worden. Het wezen van het christelijk geloof zou dan bestaan in ‘een gelijkheid waarin mensen werkelijk medemens van elkaar zijn’, (1) in een Badiou-achtig universalisme dus. Kan men de filosofie nog verstaan, als zij buiten Paulus’ fundering om een universalisme wil zoeken, voor de theologie is dat toch eigenlijk onmogelijk.
In zoverre is Badiou’s uitleg van Paulus ook het volstrekte tegendeel van Barth’s uitleg in de tweede Römerbrief. Barth benadrukt in feite: ‘Het gaat Paulus om God. Paulus heeft iets unieks en ongehoords te zeggen over Gód.’ Barth wil zelf in zijn tijd in feite hetzelfde doen: de mensen opnieuw leren beseffen, dat aan de volstrekt unieke werkelijkheid van God alles hangt, dat God een eigen werkelijkheid is die op geen enkele manier door mensen ingekapseld kan worden. Badiou doet precies het omgekeerde: ‘God’ en ‘Christus’ zijn eigenlijk overbodig in Paulus’ betoog. We kunnen Paulus volstrekt seculier en atheïstisch lezen, en hem dan toch recht doen. Met Barth moeten we dan zeggen: dat is een nieuwe manier om God onschadelijk te maken, zoals de negentiende eeuw dat op haar manier deed. Badiou’s lezing van Paulus is wat dat betreft de omkering van Paulus.
2. Het ‘evenement’ dat centraal staat bij Paulus, is niet de opstanding van Christus, maar diens dood.
In de tweede plaats vat Badiou het funderende ‘evenement’ heel eenzijdig op als de verrijzenis, en niet als de kruisdood van Christus. Hij ruimt wel grote plaats in voor het kruisvormige van Paulus’
denken en dat van de gelovige, maar ziet vreemd genoeg niet dat deze kruisvormigheid ook weer zijn fundament heeft: in de kruisdood van Christus als centrale inhoud van Paulus’ verkondiging.
Het evenement van de verrijzenis is de kern van Paulus verkondiging, aldus Badiou. Van daaruit gaat hij het debat aan met Hegel (122vv), die getracht heeft de kruistheologie van Luther te vertalen in een kruisfilosofie. Nu heeft hij ongetwijfeld gelijk als hij schrijft dat het lijden voor Paulus geen intrinsieke betekenis heeft en dat Paulus geen ‘cultus van de dood’ (131) voorstaat. Ook lijkt het me juist dat de ervaring van Damascus een ervaring van de Opgestane is en dat het evenement zo een subject fundeert dat niet zozeer de dood nog voor zich heeft, als wel achter zich. Alleen, zoals Badiou opmerkt, dit subject krijgt een denken en een bestaan mee, dat als dwaasheid en ergernis dwars, kruisvormig op de wereld staat. Het vreemde is, dat Badiou niet gezien heeft, dat dit dwarse overal bij Paulus getekend wordt als gelijkvormigheid aan Christus. Dat betekent dat niet alleen het denken en de gelovige, maar ook de inhoud van de verkondiging wezenlijk bepaald worden door het kruis. Het woord dat verkondigd wordt, is het ‘woord des kruises’ (1 Kor. 1: 18). Zo wordt bij Paulus de dwaasheid en dwarsheid van de verkondiging niet alleen gefundeerd in de vorm ervan (het singuliere), zoals Badiou meent, maar vooral in de inhoud (het kruis).
3. Het evenement schept geen universalisme, maar dualismen, waaronder dat van kerk en wereld.
Het derde is dat Badiou, doordat hij slechts oog heeft voor de vorm van Paulus’ denken, niet ziet dat de verkondiging van het ‘evenement’ zelf nieuwe, levensgrote tegenstellingen in het leven roept. De tegenstellingen van wet en evangelie, vlees en geest, deze tijd en de komende, die bij Paulus zo’n centrale rol spelen, worden juist door het ‘evenement’ geconstitueerd. Het evenement van de kruisdood van Christus maakt waar wat Jezus volgens Mattheüs (10: 34) van zichzelf zegt: ‘Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.’ In die zin is het evenement juist de fundering van het dualisme. Daarbij gaat het óók om de fundering van een tweedeling in de mensheid. Het woord des kruises is voor ‘hen die verloren gaan’ dwaasheid, maar voor ‘ons die behouden worden’, is het een kracht Gods (1 Kor. 1: 18). Het Evangelie van het evenement is een woord dat scheiding maakt tussen hen die het woord des kruises aannemen en zo zelf tot waarachtig subject worden (de kerk), en hen die het niet aannemen en zo gevangen blijven in de mechanismen van de wet en het vlees (de wereld). Zeker, de zekerheid van de kerk bestaat in een excentrische identiteit, in iets dat zij niet heeft, en in die zin wordt dit dualisme van kerk en wereld dus weer gerelativeerd. Maar er is ook de andere kant, dat er daadwerkelijk ‘aarden vaten’ (1 Kor. 4: 7) zijn die tot subject geworden zijn, en anderen, die dat niet zijn.
Er is wel een ander punt, waarop het evenement allen gelijk maakt: het evenement maakt duidelijk dat ‘allen onder de zonde zijn’ (Rom. 3: 9). Als er van een ‘fundering van het universalisme’ gesproken kan worden, dan van deze universele zondigheid van de mens. Bovendien strekt de hoop zich uit naar een eschatologisch universalisme, waarin ‘alle tong zal belijden: Jezus Christus is Here’. (Fil. 2: 10) Maar aan die universalismen gaat Badiou nu juist voorbij.
4. Paulus is geen ‘geniale anti-filosoof’, maar een theoloog met de aspiratie ook nog filosoof te worden.
Als filosoof moet Badiou ergens wel buiten het geloof rekenen. Als ‘Gott und Glaube zuhaufe gehören’ (Luther) betekent dat, dat hij ook buiten God rekenen moet. Als filosoof kent Badiou binnen die grenzen bijna maximale betekenis aan Paulus toe: een geniale antifilosoof. Maar voor de theologie, die met God en daarom met het geloof rekenen moet, is dit maximum toch minder dan het minimum dat nodig is, om Paulus te verstaan. Als we Paulus theologisch willen verstaan, dan kunnen we hem ook niet meer de ‘geniale anti-filosoof’ noemen. ‘Een christen’, schrijft Kierkegaard, ‘is eenzamer dan het genie’, omdat het genie al zijn genialiteit uit zichzelf put en daarin toch ook nog een menselijke mogelijkheid is, en zo met alle mensen verbonden. Christen-zijn is geen menselijke mogelijkheid, maar het raadsel dat je zelf deelgenoot geworden bent van het evenement. Paulus’ theologie is dan ook niet geniaal, het is de moeizame strijd om heel de werkelijkheid vanuit het evenement opnieuw te bezien. Dan blijkt, dat het uiteindelijk ook geen anti-filosofie kan zijn. De schrijver van de Efeze-brief, ongetwijfeld Paulus’ beste leerling, doet reeds een poging om de betekenis van het Christus-evenement ook kosmisch, wij zouden zeggen: filosofisch, duidelijk te maken. Het kruis verdient het om ook in de filosofie geëerd te worden. Ook wat dat betreft is Badiou’s afwijzing van Hegel niet terecht. De kruistheologie verdient een vertaling tot kruisfilosofie. De Gekruisigde Christus, die beleden wordt als ‘kosmisch principe in wording’ (vgl. Ef. 1: 22), verdient het. Als maar duidelijk blijft dat deze filosofie de implicatie is van de theologie, en de theologie het broze denken van aarden vaten, geschapen door het evenement van de verrijzenis. De grootste verdienste van Badiou is dat hij dit evenement op wijsgerige wijze bespreekbaar maakt.
W.M.Dekker
1. Zo G. Neven in aansluiting bij Badiou. Hierin is het uitgangspunt van Badiou, dat God dood is, geaccepteerd. ‘God is voorbij’, maar de ‘waarheid van het christelijk geloof’ is niet voorbij, want die bestaat in bovengenoemde praxis. (Neven, ‘God voorbij!? Over de realiteit van het Godsgeloof’, in: M. de Haardt e.a. (red.), Voor het aangezicht van de Levende. Opstellen voor Wiel Logister, Averbode 2007, 74.)