Heinrich Heine

logo-idW-oud

 

HEINRICH HEINE

In het nummer van 25 februari 2006 van ons blad schreef A.A. Spijkerboer een artikel over Heine. Dit artikel bevatte enige onjuistheden. Daarom wil ik graag een aanvulling geven op zijn artikel, en bovendien nog enkele andere aspecten van de dichter en schrijver Heine belichten. Het lijkt me ook gepast dat in dit Heine-jaar uitvoerig aandacht aan Heine wordt besteed.

Harry Heine werd geboren in 1797 te Düsseldorf als oudste zoon van de kleine koopman Samson Heine en Peierce van Gelderen. Later werden uit dat huwelijk nog drie kinderen geboren, die allen maatschappelijk zeer geslaagd zijn. Van zichzelf zegt Heine met de hem kenmerkende zelfspot ‘Es ist nichts aus mir geworden, nur ein Dichter’. Na zijn schooljaren werd hij door zijn eerzuchtige moeder het zakenleven ingeduwd, waarin zijn vader het niet zo ver, maar zijn oom Salomon het tot millionnair gebracht heeft.. Deze oom heeft Heine altijd financieel gesteund, maar ook bedisseld; dit laatste was de oorzaak van vele ruzies. Harry Heines carrière in zaken liep snel spaak, waarna ook Salomon hem de gelegenheid gaf rechten te studeren. Twee dochters van deze oom, Amalie en later Therese, hebben overigens de jonge, verliefde Heine tot verrukkelijke gedichten geïnspireerd. Heines zoetvloeiende, melodische gedichten (o.a. in het wereldberoemde Buch der Lieder) hebben de geesten veroverd. Ook Nederland kende een met Heine dwepende, Heine nadichtende, narijmende studentengeneratie in de periode 1860-1885. Men sprak van een Heine-furor. En men heeft hem gezongen. De melodieuze gedichten waren geschikt om op muziek gezet te worden en dat is dan ook gebeurd. In Duitsland bezat men in 1912 al meer dan vierduizend liederen op teksten van Heine en het gedicht ‘Du bist wie eine Blume’ alleen al is meer dan twee honderd maal op muziek gezet. Tegen deze lawine waren zelfs de Nazi’s niet opgewassen. In een nationaal-socialistische gezangbundel werd het lied opgenomen, dat begint met de regels: ‘Ich weiss nicht was soll es bedeuten dass ich so traurig bin’ met de vermelding: Dichter unbekannt.

Hiermee zijn we aangekomen bij de twee werelden waarin Heine leeft: De Joodse en de Duitse. De Duitse was het politiek zo armzalige, cultureel zo hoogstaande allegaartje van tientallen staatjes met de bijbehorende bekrompenheid, misstanden en feodale trekjes. Tijdens Heines kinderjaren drong de Franse revolutionaire geest in Duitsland door. In het geboortejaar van Heine stroomde in Bonn een opgewonden menigte het ghetto binnen en voerde de inwoners in een feestoptocht naar buiten: een anti-pogrom, signaal tot emancipatie. Voor vele Joden de bevrijding uit een gevangenschap, waar ze nimmer meer in terug zouden willen; de vrijheid tot het betreden van die lokkende wereld, waarvan de Jood eeuwenlang uitgesloten was geweest. De Europese cultuur lokte voor Joden, die van hun oude waarden vervreemd waren. Het ‘Berufsverbot’ voor Joden werd opgeheven, maar dat heeft niet lang geduurd. Kort na het begin van de restauratie-periode is het weer ingesteld in een tijd van hevig oplaaiend antisemitisme.

Heines studietijd is wel eens genoemd: Von Schlegel zu Hegel. Deze typering noemt twee componenten van Heines geestesleven: de romantiek en de hegelse filosofie, maar deze typering is niet volledig. Zijn Jood-zijn speelde een wezenlijke rol (1). Hij heeft zich intensief met de Joodse geschiedenis bezig gehouden en aansluiting gezocht bij het Reformjodendom, maar dat is niet gelukt. Terug naar de orthodoxie kon hij ook niet. Er leek maar één uitweg te zijn uit de impasse, een weg, die in die tijd door veel Duitse Joden is gegaan: n.l. de doop. De doop was voor Heine: ‘Das Entreebillet zur europaïschen Kultuur’. Heine bekeerde zich niet zozeer tot het christendom, maar tot Europa en nam dit christendom als een noodzakelijk kwaad op de koop toe. Hij heeft lang geaarzeld om zich te laten dopen. Hij schrijft aan zijn boezemvriend Moser: ‘Keiner von meiner Famlie ist dagegen, ausser ich’. Op 28 juni 1825 tenslotte wordt hij luthers gedoopt en voortaan heet hij Heinrich Heine. Hij spreekt over bekeerlingen (dus ook over zichzelf) als ‘meschumodim’ (afvalligen) en deserteurs. Na 1848, toen er een gelovige wending in Heines denken kwam, ontkende hij naar het Jodendom terug te keren ‘da ich es niemals verlassen habe’. Zo was het ook; luthers gedoopt, katholiek getrouwd, maar altijd Jood gebleven. Jacques Presser stelt Heine op het ontmoetingspunt van twee reeksen, de ene, die over Jesaja, de dichter van Job, de Prediker en Spinoza naar hem toe, de andere, die van hem af over Marx, Lasalle, Freud en Einstein voert (2). Staande in deze Joodse traditie is hij een nonconformist, een rustverstoorder, vernieuwer en opstandige geweest. Daarom was er in de Duitse maatschappij van toen geen plaats voor hem. Hij kon er niet aan de slag komen, maar hij kon zich in dat bekrompen klimaat ook niet ontplooien.

In 1831 is hij Duitsland ontvlucht en naar Frankrijk geëmigreerd, omdat hij zich rooskleurige voorstellingen maakte van de Juli-revolutie van 1830. Naderhand bleken die voorstellingen te rooskleurig te zijn geweest, want hij kwam tot de ontdekking, dat in het Frankrijk van de burgerkoning Mammon aanbeden werd.

Zijn verdere leven heeft hij in Parijs doorgebracht, maar een zeker heimwee naar Duitsland is altijd bespeurbaar gebleven bij hem. Hij hield van Duitsland en hij heeft zich ook niet tot Fransman laten naturaliseren. Aanvankelijk genoot hij van het leven in Parijs en ging het hem voor de wind: hij was correspondent van een grote Duitse krant, hij werd financieel gesteund door zijn oom en hij genoot van 1836 tot 1847 een jaargeld van de Franse regering. In een artikeltje over Heine mag een voorbeeld van zijn eigensoortige humor niet ontbreken. Hij bezoekt in parijs de Morgue, waar de uit deSeine opgehaalde verdronkenen liggen, gaat daarna naar de Academie Française en schrijft dan: ‘wo ebenfalls viele unbekannte Leichen ausgestellt’. Hij ging ook om met de groten uit het Franse literaire milieu; vele Duitsers o.a. Richard Wagner en Karl Marx kwamen in Parijs hun opwachting bij hem maken, maar er drongen ook Duitse politiespionnen bij hem binnen. Er waren meer schaduwzijden. Hij leefde in een emigranten-milieu, dat rijk was aan spanningen en conflicten. Het conflict tussen Heine en Börne was er één van. Heine was een sensitieve, kwetsbare, maar ook een hartstochtelijke en felle persoon. Hij voerde scherpe polemieken, maar hij heeft ook zwaar geleden onder de conflicten, die daar het gevolg van waren. Na de dood van zijn oom (1844) ontstond er ruzie met de erfgenamen over de aan hem toegezegde uitkering. Ook deze ruzie bezorgde hem veel narigheid. In 1835 werd al zijn werk door de Duitse Bondsdag verboden en zelfs artikelen, die tégen Heine gericht waren, werden door de censor geschrapt. Zijn naam mocht niet meer genoemd worden. Hij heeft zijn hele leven een zwakke gezondheid gehad, maar in Parijs ging het met zijn gezondheid steeds slechter en de laatste acht jaren van zijn leven was hij volledig invalide.

In 1841 was hij, na enige jaren met haar samengewoond te hebben, getrouwd in de katholieke kerk met een jonge vrouw, die zich Mathilde noemde. Zij zijn tot zijn dood in 1856 met elkaar getrouwd gebleven en Heine heeft prachtige verzen aan haar gewijd (o.a. ‘An die Engel’)

Als men Heines geestelijke habitus met één woord wil aanduiden dan moet men de term ‘gerechtigheid’ gebruiken. Hij was een maatschappelijk geëngageerde schrijver en dichter. In zijn Duitse periode werd hij geacht tot de leidersgroep van ‘Das junge Deutschland’ te behoren, een radicaal-liberale groep, die zich keerde tegen het autocratische bewind in de Duitse staten en staatjes. In Parijs werd hij gegrepen door het utopisch socialisme van Saint Simon en in de veertiger jaren stond hij sympathiek tegenover het toenmalige communisme, maar een partijman was hij niet. Daarvoor was hij teveel individualist, teveel scepticus, misschien ook wel te fijn besnaard. Zijn conflict met Ludwig Börne berustte niet op zomaar een persoonlijke vete, maar op een grondig verschil in maatschappelijke en politieke visie. Heine en Börne streefden beiden naar revolutie, maar revolutie betekende voor hen iets heel verschillends. Börne wilde een politieke revolutie, die een formele democratisering inhield. Heine vocht voor een sociale revolutie, die een reële democratisering zou betekenen, die een eind moest maken aan de strijd tussen de ‘zatten en de hongerlijders’. Dit verschil in houding en visie tussen deze twee bestond al eerder, ook tussen Heine en vele andere woordvoerders van het Jonge Duitsland. In het versdrama William Ratcliff (1821) komt Heines sociale bewogenheid al krachtig tot uiting. Heine heeft het zijn hele leven opgenomen voor de underdog, met alle vuur en felheid, die hem eigen waren.

De laatste acht jaren van zijn leven was hij volledig invalide, liggend in zijn ‘matrassengraf’ (3). Hij schrijft over zichzelf als een spiritualistisch skelet, dat zozeer gekrompen is, dat bijna niets overgebleven is dan alleen de stem. Na jaren van smart en tegenspoed vindt zijn terugkeer naar zijn Jodendom plaats, hij wordt weer volop de Jood, die hij altijd gebleven was. Het verhaal van deze ommekeer vinden we in het Nachwort zum Romanzero van 1851. Heine blijft Heine en ook zijn humor blijft dezelfde typische Heine-humor. Hij begint ermee, schrijft hij aan Campe, zijn uitgever, uit al zijn nog ongedrukte handschriften als offer aan zijn nieuwe God alle godslasteringen te schrappen, welke God dit ‘weit besser honorieren’ zal dan deze uitgever. Hij sluit vrede met de schepping en de schepper, maar dat betekent alleen een terugkeer tot God; hij ontkent nadrukkelijk, dat deze terugkeer hem tot een kerk gevoerd heeft. Zijn godsdienstige opvattingen zijn vrij gebleven van iedere kerkelijkheid.. Hij heeft zich wel afgewend van zijn oude heidense goden, maar scheidend in liefde en vriendschap. Deze ommekeer betreft alleen de theologie, zijn politieke principes zijn dezelfde gebleven, zegt hij zelf heel duidelijk, maar hij is diep teleurgesteld over de revolutie van 1848 en haar leiders en hij heeft zijn optimistische hegeliaanse vooruitgangsgeloof verloren. Hij geeft een interessante terugblik op zijn leven. Hij is teruggekeerd naar God als de verloren zoon, nadat hij lange tijd bij de hegelianen de varkens had gehoed. Hij stelt dan de vraag: Was het de misère, die mij terugdreef? Misschien was er een minder miserabele reden. Het hemelse heimwee overviel hem en dreef hem voort door wouden en ravijnen, over de meest duizelingwekkende bergpaden van de dialectiek. Op zijn weg vond hij de God van de pantheïsten, maar hij kon hem niet gebruiken. Dit in de wereld gevangen droomwezen is willoos en onmachtig. Als men een God begeert, die kan helpen, dan moet het een persoonlijke, transcendente God zijn. Aldus Heine. Heines door het hemelse heimwee gedreven zoektocht heeft hem gevoerd van het Reformjodendom naar een hegeliaanse religiositeit (pantheïstisch geduid), om tenslotte bij zijn terugkeer tot God te eindigen, maar ook onderweg stelde hij vragen bij de hegelse filosofie en het pantheïsme, die gevoed werden door zijn fundamenteel Joodse habitus. De hegelse filosofie is overigens voor Heine van centraal belang geweest. Hegels visie op de vooruitgang in de geschiedenis, op vrijheid en revolutie was voor hem het fundament waarop hij steunde in zijn strijd voor Joodse emancipatie en in zijn strijd voor de bevrijding van alle geknechten, zowel in zijn Duitse jaren als in de Franse periode tot 1848.

Heine blijft Heine. Zoals hij vroeger zijn tegenstanders met felheid en vurigheid bestreed, doet hij dat nu met vroegere medestanders die hem thans bestrijden. Hij spreekt over hen als de gehele hoge clerus van het atheïsme, dat zijn anathema over hem heeft uitgesproken. Er zijn, zegt hij in genoemd Nachwort zum Romazero, fanatieke priesters van het ongeloof, die mij graag zouden folteren om mij mijn ketterijen te laten bekennen; gelukkig staan hen geen andere folterinstrumenten ter beschikking dan hun geschriften.

Aan het einde van zijn leven, in juni 1855, verscheen aan zijn ziekbed een jonge vrouw, door de dichter Mouche genoemd naar een figuurtje op haar zegelring. De stervende dichter heeft in die laatste maanden prachtige gedichten aan haar gewijd. Presser spreekt over ‘een wonder, deze vege, unieke en onuitsprekelijke liefde aan de rand van een graf’. Zij heeft op platonische wijze de laatste maanden van de verlamde dichter verlicht. Op 17 februari 1856 overlijdt Heine. Hij wordt begraven op het kerkhof Montmartre.

Heine was een lyrisch dichter pur sang. Nietzsche zegt dat Heine hem het hoogste begrip van de lyricus heeft gegeven. De sociale lyriek werd sterk door hem geïnspireerd: de loonslaaf, de proletarische arbeider werden dank zij hem een balladesk motief. Schoonheid en Gerechtigheid: Hagada en halacha. Hem was alleen de stem gebleven in 1848, maar wat voor een stem!

Auke de Jong

1. Zie voor de verhouding van hegelse filosofie en Joodse wijsheid bij Heine de dissertatie van Jan van Heemst: ‘Berlin Cobweb. The late Heine: Jewish Wisdom, Hegelianism’(2003) Dit werk is in universiteitsbibliotheken beschikbaar.

2. Heinrich Heine, ‘Ich weiss nicht was soll es bedeuten’. Een bloemlezing uit zijn poëzie bijeengebracht en ingeleid door dr. J. Presser. Den Haag-Antwerpen 1956.

3. Vgl. M. van Amerongen, ‘Het matrassengraf, Heine’s sterfbed 1848-1856’. Amsterdam 1985.