De vreze des Heren is het begin der wijsheid

logo

 

Preek over Psalm 111:10, gehouden in de strafgevangenis in Bazel op 20 juli 1958 door Professor Karl Barth

WIJ HOREN hier van de wijsheid. Dat is blijkbaar een heel ding. Laten we beginnen met een paar verduidelijkingen. Wijsheid is meer, is iets anders en beters dan schranderheid. Menigeen is schrander en toch helemaal niet wijs. Wijsheid is echter ook meer en iets beter dan wetenschap, zoals men die uit boeken, op de school of uit voordrachten kan opdoen. U kunt ’t van mij geloven: ik kom van de universiteit en weet er wel wat van, dat er geleerden, mensen vol van wetenschap, zijn, die toch helemaal geen wijzen zijn. Wijsheid is echter ook meer en beter dan slimheid. Menigeen was in een bepaalde situatie zeer slim, om dan toch juist in zijn hele slimheid in het geheel niet wijs maar zeer dom te zijn.

Wat is wijsheid? Wijsheid is in-staat-zijn tot leven, „kunde” tot leven men zou ook kunnen zeggen: levenskunst. Kunde en kunst komen van kunnen. En dit is wel de grootste kunde en de moeilijkste kunst: te kunnen leven! Uit zijn leven niet een rommeltje te maken, dat tot onheil leidt, maar iets rechts! Wie goed leven kan, die is een wijze! Maar hoe komt men daartoe: tot deze wijsheid en derhalve tot dit „kunnen leven”?

Men hoort wel zeggen: daartoe zou men alleen maar oud moeten worden.

Geloof het niet! Ik ben een tamelijk oude man, maar juist daardoor weet ik: dat maakt je niet wijs, dat je oud wordt. Ouderdom behoedt niet voor dwaasheid. Men hoort ook wel zeggen: het zijn de ervaringen, die de mensen wijs maken. Maar, mijn lieve tijd, wat voor ervaringen hebben wij allemaal al opgedaan — en zijn wij daar nu wijs door geworden? Wat hebben de volkeren van Europa en de wereld in de laatste 50 jaar niet ervaren! Zijn ze daardoor wijzer geworden?

Nog iets: sommigen van u hebben wellicht wel eens ’t woord „.psychologie” horen bezigen. Zo noemt men een wetenschap van het menselijk zieleleven, waarvan menigeen vast gelooft dat de mens door haar goed te begrijpen en toe te passen weet zal krijgen van het leven, wijs zal worden. Ik wil niets ten nadele van deze mooie wetenschap zeggen, maar juist dat men door haar wijs wordt en dus “in staat tot leven”, kan ik na wat ik bij zeer diepgaand met deze dingen bezig zijnde mensen waargenomen heb, onmogelijk toegeven.

Neen, „de vreze des Heren is het begin der wijsheid” hebben we gehoord. Maar wat is dat eigenlijk, de wijsheid, de levenskunst? Hoe hangt zij samen met de vreze des Heren? Daarover willen we nu wat nadenken.

Laat ik beginnen met u aan een geschiedenis uit het Oude Testament te herinneren. U kent allen zeker wel de naam van koning Salomo en van de wijsheid, waardoor deze man zich onderscheidde. Nu, van hem wordt in het derde hoofdstuk van het eerste boek der koningen verteld, dat hij toen hij nog jong was in de stad Gibeon een droom gehad heeft.

NIEMAND MINDER dan God zelf is hem verschenen en heeft tot hem gezegd: „Vraag! Wat zal Ik u geven?” Dat klinkt als in een sprookje en toch was het een volkomen ernstige zaak. De jonge Salomo heeft daarop n.l. niet bijv. gezegd : „geef mij rijkdom, eer, overwinning over zijn vijanden en een lang leven!” Maar hij heeft God geantwoord: „Ik moet van dit grote volk Israël koning zijn en ik ben nog maar een kind en ik weet niet uit te gaan of in te gaan. Geef mij dus een verstandig hart voor dat wat ik te doen heb. Geef mij dat ik kan onderscheiden, wat goed en wat kwaad is. Geef mij inzicht het recht te verstaan”. En dat beviel God, dat Salomo om zoiets vroeg en God beloofde hem: „Zie, Ik geef u een wijs en verstandig hart, zodat uws gelijke vóór u niet geweest is noch na u zal opstaan”. Toen is Salomo ontwaakt uit zijn droom, is naar Jeruzalem gegaan, heeft God een offer gebracht en heeft voor zijn dienaren een groot feest aangericht. — Dat is de geschiedenis van Salomo: hoe hij de wijze Koning Salomo werd, de koning die weet had van het leven! Wat leren wij uit deze geschiedenis?

Ten eerste dit, dat Salomo daarin wijs werd en reeds wijs was, dat hij niet zoals zoveel jonge, maar ook genoeg oudere en oude mannen, meende reeds wijs te zijn, maar zich niet geneerde te bekennen: „Ik ben nog een kind en weet niet uit te gaan of in te gaan” en dus God vroeg: Geef mij wijsheid! Wie niet weet en toegeeft, dat hij zulk een kind, ja een echte onnozele hannes is — wie denkt, dat hij het al begrepen en verstaan en ingezien heeft, die is zeer zeker niet wijs.

„Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden (Rom. 1).” Hij is wijs, die weet, dat hij, of hij nu jong is of oud, een kind is, dat geen raad weet. Hij is wijs, die ’t hierbij houdt: „Alleen kan ik niet verder, geen enk’le schree”. Zo staat het met de wijsheid: niemand heeft haar. Niemand is al wijs: in zijn hoofd niet en in zijn hart helemaal niet. Ieder kan het slechts worden. Ieder kan en moet wijsheid ontvangen, maar alleen mensen, die hun lege handen naar de wijsheid uitstrekken, opdat zij hun gegeven worde, kunnen en zullen haar verkrijgen.

DE VREZE des Heren is nodig voor dit begin van alle levenskunst. Wie de Heer niet vreest, die verraadt zich zeker reeds daarmee, dat hij meent, dat hem niemand iets hoeft te zeggen, omdat hij ’t zelf wel weet, zelf wel raad weet. Men late hem zijn gang gaan! Zo denkt en spreekt wie de Here niet vreest. Wie Hem vreest, die strekt zijn handen uit om inzicht en verstand, om wijsheid, d.w.z. om inzicht in het leven omdat hij die helemaal nog niet heeft, te ontvangen, zich te laten schenken.

Salomo werd en was verder daarin wijs, dat hij zich iets toewenste, dat hij niet voor zichzelf maar voor anderen nodig had. Koning moest hij immers zijn, regeren moest hij — en juist daarop waren zijn gedachten helemaal gericht. Hij verstond zijn leven als een dienst, die hij niet aan zichzelf, maar aan zijn volk had te verrichten. En zo was zijn enige vraag, hoe hij deze dienst op de rechte wijze zou mogen verrichten, hoe hij een goede koning zou mogen zijn: geen vijfde rad aan de wagen, geen parasiet, geen van die voorname etalagepoppen, zoals we die voor de ramen van onze kledingmagazijnen zien staan, maar een mens in de volle zin des woords, d.w.z. iemand, die willig en bereid is, verantwoordelijk onder, met en aan zijn medemensen en ten bate van hen te handelen. Salomo was een mens, die begreep, dat hij zelf alleen als medemens een echte, ware mens kon zijn. Hij begreep echter ook, dat hij juist om voor zijn medemens een medemens te zijn een wijs en verstandig hart nodig had. Hij begreep voorts, dat hij zulk een hart niet had, maar het alleen maar kon ontvangen, geschonken kon krijgen. Daarom dus heeft hij gebeden. En juist daarin werd hij wijs en was hij het reeds.

Zo staat het dus met de wijsheid. De vreze des Heren echter is nodig voor het begin hiervan. Wie de Here niet vreest, zal heel anders denken en spreken. Bijv. zo: wat heb ik nodig? Hoe kom ik er? Wat is mij aangenaam? Waar heb ik zin in? Zo vraagt degene die de Here niet vreest, de onwijze. Omgekeerd: wie de Heer vreest, die heeft het gebod in de oren: „Gij zult de Here uwen God liefhebben uit geheel uw hart en uw naaste als uzelf!”, die vindt zichzelf vanzelf in de dienst aan deze naaste gesteld en die staat voor de vraag: „hoe kan ik hem werkelijk en op zijn best dienen?”

SALOMO WERD en was verder ook daarin wijs, dat hij wenste, dat hem mocht worden gegeven tussen goed en kwaad te kunnen onderscheiden: tussen dat, wat boven, en dat, wat onder is, tussen dat, wat eerst en dat wat later komt, tussen dat wat onder alle omstandigheden mag en moet geschieden en dat, wat onder geen omstandigheid kan en mag geschieden. Het is niet vanzelfsprekend dat de mens zo weet te onderscheiden. Uit zichzelf weet hij het beslist niet. Om zijn leven m dienst van de anderen te leven, om daartoe geschikt te zijn, moet hij het echter weten. Hoe zou hij hen anders kunnen dienen? Wist hij het niet, dan zou hij in zijn omgeving slechts schade en verderf aanrichten. Juist daarom zal de mens altijd weer zijn lege handen moeten uitstrekken. Juist daarom zal hij alleen maar kunnen bidden. Salomo was wijs daarin, dat hij God daarom bad: om het rechte onderscheidingsvermogen. Maar daartoe, juist tot dit begin van de wijsheid, reeds tot het inzicht: „daarop komt het aan, dit heb ik nodig!” is de vreze des Heren nodig. Wie de Heer niet vreest, zal er ook in dit opzicht geheel anders aan toe zijn. Of hij zal naar die onderscheiding helemaal niet vragen en „rechter Hand, linker Hand, Alles vertauscht”, goed en kwaad gedurig verwisselend, als een bedwelmde zijn weg afwandelen. Of hij zal zijn zaak, zijn meningen over goed en kwaad alleen maar al te zeker, recht als een lineaal, als een echte Farizeeër, links en rechts oordelend en veroordelend volgens zijn eigen idee, zijn weg gaan. ’t Ene even erg als het andere. Wie de Here vreest, die zou het gaarne in alle ernst willen weten — hij zou het echter van God willen weten, hoe hij recht heeft te onderscheiden. Die richt zich dus tot God. dat Hij hem dit moge bijbrengen!

EN NU NOG een laatste opmerking over Salomo. Hij werd en was ook daarin wijs, dat hij zich zo uitsluitend juist slechts dit ene toewenste: een verstandig hart tot zijn dienst. Zo staat het met de wijsheid, dat de mens erin samengetrokken wordt, geconcentreerd en eenvoudig, geheel en al gericht op het ene nodige. Al het andere, wat hem goed, heilzaam, pleizierig mag voorkomen — en dat ook wellicht is — zal voor hem ingesloten zijn, in zekere mate verborgen zijn in dit ene. Wij hoorden, hoe Salomo op deze weg op geen wijze te kort kwam, hoe hij daarenboven nog dingen ontving, waarom hij niet had gebeden. Hij kreeg het juist omdat hij er niet om gebeden had! Hij had zorgeloos slechts om dat ene gebeden: om een verstandig hart, om het rechte onderscheidingsvermogen, dat hij tot zijn dienst als koning nodig had. En dat was zijn wijsheid. Maar de vreze des Heren is nodig voor zulk een begin der wijsheid en dus van levenskunst. Hoe zou iemand, die de Here niet vreest, weten dat één ding slechts één ding nodig is? Hoe zou hij niet de mening zijn toegedaan onrustig maar dit en dat, zo mogelijk alles te moeten grijpen om alleen maar niet te kort te komen? Wie de Fiere vreest, die zoekt en wenst niet veel, maar eenvoudig dat ene: volkomen getroost, dat hij in en met dit ene zeker alles zal krijgen en hebben. Maar wat is dat eigenlijk: de vreze des Heren, die het begin van de wijsheid is?

ER IS VEEL valse vrees, waarmee men de vreze des Heren niet moet verwisselen, die men dan ook beter eenvoudig angst zou moeten noemen: angst voor boze, gevaarlijke lieden — angst voor spoken — angst voor de dood — angst voor de atoombom — angst voor de Russen — en tenslotte angst voor zichzelf, omdat men geen raad weet en juist dat niet wil toegeven! Let wel!: al zulke vrees is niet het begin, maar veeleer het einde van alle wijsheid. Met de vreze des Heren heeft dit niets te maken, helemaal niets, zo zeker, als wij in al die angsten immers helemaal niet met God, de werkelijke Heer, maar alleen met allerlei kleine, schijnbare Heren te maken hebben. Tegenover al deze angsten mogen en moeten we ons aan ’t woord van het evangelie houden, dat wij niet mogen vrezen. De wijsheid, die voortkomt uit de vreze des Heren, is het einde van al deze angsten.

ER IS ECHTER ook een verkeerde, alleen maar schijnbare vrees voor God, waarmee de vreze des Heren helemaal niet verwisseld mag worden, een vrees, die men ook weer beter angst zou kunnen noemen: de angst voor God, omdat Hij zo groot en sterk is en wij zo klein en zwak zijn. Of de angst voor God, omdat Hij ons zou aanklagen, als een bovenmenselijk grote officier van justitie, en veroordelen als een bovenmenselijk grote, hemelhoge president van het gerechtshof. Of angst voor God, omdat Hij ons allen per slot in de hel zou kunnen werpen. Dat alles heeft met de vreze des Heren niets, absoluut niets te maken. Toen ik een kleine jongen was, had ik een goedmenende, maar ietwat dwaze zondagsschooljuffrouw, die het goeddacht ons kinderen een preciese beschrijving van de hel en de daar op de kwaden wachtende eeuwige straffen te geven. Natuurlijk hadden we daar belangstelling voor en het wond ons tamelijk op ook. Maar de vreze des Heren en daarmede de aanvang der wijsheid heeft op deze wijze geen van ons kinderen geleerd. Als men zo over God denkt, zal men ook zeker door het achterdeurtje ontsnappen en zich daarmee kunnen troosten, dat het toch wel allemaal niet zo erg zal zijn! Ook tegen zulk een verkeerde Godsvrees heet het in het evangelie: Vreest niet! En de wijsheid is zeker ook het einde van al zulke verkeerde vrees voor God.

Wat is de ware vreze des Heren? Laat me terugkomen op de 111ste psalm, die ik u heb voorgelezen. Het is opmerkenswaardig en bovenmate belangrijk: deze psalm, die eindigt met van de vreze des Heren te spreken, begint met de woorden: „Hallelujah! Ik zal den Here van ganser harte loven!” en hij gaat door: „Hij heeft zijn wonderen een gedachtenis gesticht genadig en barmhartig is de Here. Hij gaf spijze aan wie Hem vrezen en gedenkt voor eeuwig zijn verbond.” En dan heet het verder: „De werken zijner handen zijn waarheid en recht betrouwbaar zijn al zijn bevelen” en verder vlak voor ons tekstwoord: „Hij heeft aan zijn volk verlossing gezonden, Hij heeft zijn verbond voor eeuwig verordend.” Daarop volgt dan het woord van de vreze des Heren. Zo is het daarmee dus gesteld: zij komt, zij ontstaat, als een mens ontdekt, dat God Degene is die dat doet, wat wij in deze psalm horen. Het gaat om een echte ontdekking, als een mens plotseling voor dit alles mag staan als voor een feit, zoals Columbus, die, toen hij Indië bereiken wilde, ineens op het continent Amerika stootte. Dat heb ‘k niet verwacht, dat heb ik niet geweten, dat heeft nog niemand me gezegd, daarop was ik uit mezelf nooit gekomen: dat God zo is en dat doet! Salomo stond voor dit feit, voor het goede, heerlijke, dat God aan zijn volk, aan zijn vader David en tenslotte aan hemzelf gedaan had. In het aangezicht van dit wonderlijke feit vreesde hij den Here. En in deze vreze des Heren werd hij de wijze Salomo.

DE RECHTE VREZE des Heren is de verbazing, de verwondering, maar ook de schrik, de ontzetting, die over de mensen komt, die de ontdekking doen, dat God hen, u en mij, van eeuwigheid niet heeft gehaat en bedreigd, maar liefgehad en verkoren, dat Hij zich met hen, met u en met mij, verbonden heeft, dat Hij hun, uw en mijn, helper was, lang voordat wij ’t wisten en dat Hij dat zal zijn en blijven. De vreze des Heren komt voort uit de ontdekking, dat de hoge, de eeuwige God zijn lieve zoon voor ons, voor u en voor mij, overgegeven heeft, dat Hij onze ganse schuld, onze ganse ellende op zich genomen heeft en zo van ons afgenomen, dat Hij deze zijn zoon, onze Here Jezus Christus voor ons tot broeder gemaakt heeft, om der wille van wien wij Hem onze Vader en onszelf Zijn kinderen mogen noemen. De vreze des Heren komt voort uit de ontdekking: dat heb ik niet verdiend, dat is mij wedervaren door de loutere, vrije goedheid Gods — zonder alles en tegen alles in, wat ik verdiend zou hebben. De vreze des Heren komt voort uit de ontdekking, dat het tussen God en mij zo staat, dat ik dat werkelijk niet geweten heb, dat ik het misschien in de verte zo wel eens heb horen verluiden, maar het toch weer vergeten ben en verder geleefd heb, alsof het niet zo was en het mij ook niets aanging. En voorts komt de vreze des Heren voort uit de ontdekking, dat het de hoogste tijd is uit de slaap te ontwaken; op te staan en als zulke mensen verder te leven, als wij in werkelijkheid zijn: van God geliefden en verkorenen, broeders en zusters van Jezus Christus, de door Hem van onze zonde en ellende bevrijden. De vreze des Heren komt voort uit de ontdekking: God roept ons tot zich en zijn roep is sterk genoeg, dat we moeten ontwaken en opstaan en als zijn kinderen mogen en kunnen beginnen te leven. Het is een echte vreze, een echt schrikken en ontzet zijn, maar van zodanige aard, dat ’t met de domme angst, waarover wij eerder spraken, niets te maken heeft — maar die daarentegen veeleer reeds van stilte en heimelijke jubel vervuld is! Het is de vreze, die uit de dankbaarheid voortkomt. Deze vreze des Heren is het begin der wijsheid: het begin, waarmede wij allemaal mogen beginnen. Ieder, ook de slechtste, ook de meest dwaze mens mag eenvoudigweg daar beginnen: heden, morgen, alle dagen, ieder mag een levenswijze, ik had bijna gezegd: een levenskunstenaar, een heel kleine Salomo worden. Een goed inzicht hebben allen, die ze (n.l. de vreze des Heren) betrachten, zo luidt ’t vervolg van ons tekstwoord. En meer nog: „zijn lof houdt eeuwig stand!” Hij leeft reeds in dit leven over zijn dood heen. Hij mag hier en nu reeds beginnen eeuwig te leven.

EN NU BLIJFT MIJ, broeders en zusters, nog maar één ding over: u allen te vragen, of u die ontdekking, waaruit op geheel vanzelfsprekende wijze de vreze des Heren als begin van de wijsheid volgt, ook reeds gedaan hebt? Wat zoudt u mij antwoorden? Eén ding echter is zeker: er is niemand onder ons, die deze ontdekking niet zou kunnen en mogen doen, niemand die de vreze des Heren niet zou kunnen en mogen leren kennen, niemand, voor wie zij niet tot het begin van de wijsheid zou mogen en kunnen worden — en dus niemand, die het ontzegd zou zijn, te kunnen leven in deze tijd voor de eeuwigheid. Daar kunt ge zeker van zijn: niemand! Zo zeker als Jezus Christus voor ons allen is gestorven en opgestaan.

K. Barth

(In de Waagschaal, jaargang 13, nr. 48. 13 september 1958)