De roep tot navolging

logo

 

 

Vertaling Karl Barth KD IV/2, § 66.3 (pp. 603-626)

Wessel ten Boom

Toelichting:

Het navolgende gedeelte uit de KD is vertaald met het oog op de Barth-Tagung van 5-7 maart 2018 in De Glind, ‘Bonhoeffers theologischer Weg als Herausforderung an Karl Barth’, en het daaraan voorafgaande ‘Barthianum’ op 23 januari 2018.

Opmerkingen n.a.v. de tekst (zoals ontdekte fouten) graag melden aan whtenboom@telfort.nl


603 3. DE ROEP TOT NAVOLGING

‘Volg mij!’, zo luidt de oproep met welk gezag Jezus mensen maakt tot zijn heiligen. Dat is dus de concretisering van zijn handelen, waartoe we nu moeten overgaan. [1]  Hun zich oprichten, waartoe Hij hun de vrijheid geeft, is geen vormeloze beweging, die pas door hen zelf dient vorm te krijgen, maar het gebeurt in een bepaalde richting en in een daardoor bepaalde gestalte. En het gaat bij de blik op Jezus als hun Heer niet om een werkeloos staan toekijken maar om een zien waardoor zij, aan wie het is geschonken, zich onmiddellijk verplaatst vinden naar een bepaalde actie. De roep die tot hen gericht wordt, is de roep tot zijn navolging.

Laten we niet stilstaan bij een kritische beschrijving van datgene wat, onder opname van de oudste tradities, de late Middeleeuwen en daarna ook bepaalde protestantse richtingen hebben verstaan onder de imitatio Christi, en die hier als zodanig werk van hebben proberen te maken. De zaak is bekend: het ging om het programma van een op letterlijke manier christelijk gestalte geven aan het leven naar het voorbeeld dat ons in de nieuwtestamentische evangeliën wordt voorgetekend van het leven van Jezus en de door Hem aan de zijnen en alle mensen gegeven geboden. En de bezwaren daartegen zijn goedkoop, omdat ze voor de hand liggen. 604 Het kan leerzamer zijn wanneer wij direct overgaan naar het probleem, dat ook altijd nog door die beweging, maar vooral door de nieuwtestamentische teksten zelf onontkoombaar aan de orde wordt gesteld. Bij de behandeling daarvan zal vanzelf blijken wat er ten aanzien van die leer van en oefening in de imitatio Christi – overigens niet alleen kritisch, maar ook positief – valt te zeggen.

Met afstand het beste wat hierover is geschreven staat mijns inziens in het boek ‘Navolging’ van Dietrich Bonhoeffer (1937): niet in al zijn onderdelen, die blijkbaar uit meerdere versies zijn bijeengebracht, wel echter in de paragrafen die we meteen aan het begin vinden: ‘De roep tot navolging’, ‘De eenvoudige gehoorzaamheid’ en ‘De navolging en de enkeling’, waarin de zaak zo diep benaderd en zo nauwkeurig behandeld is, dat ik voor de verleiding zou kunnen staan haar hier als lang citaat in te voegen, omdat ik werkelijk niet van mening ben hierover iets beters te kunnen zeggen dan wat daar gezegd is: door een man die, nadat hij erover had geschreven, de navolging ook persoonlijk en daadwerkelijk tot het einde wilde waarmaken en op zijn manier waargemaakt heeft. Wanneer ik nu toch mijn eigen zegswijzen volg, ben ik blij nu eens, zo sterk als het in dit geval is geoorloofd, op een ander te mogen leunen.[2]

Voordat we op het probleem als zodanig ingaan, een kort overzicht van datgene wat aan het Bijbels gebruik van het beslissende begrip ἀκολούθειν (‘akoloethein’) taalkundig valt te ontlenen: ik geef dit in aansluiting bij het lemma van G. Kittel in zijn woordenboek.

 Ἀκολούθειν betekent: achter iemand aangaan. Het Oude Testament heeft het overeenkomstige woord merkwaardig genoeg hoofdzakelijk gebruikt als technische term ter aanduiding van het zondige wandelen van het volk achter vreemde goden aan. Van een ‘navolging van Jahwe’ is (misschien, omdat de uitdrukking van daaruit te belast was) slechts in Jer. 2:2 sprake: ‘Ik gedenk jou, hoe bevallig jij voor Mij was in je jeugd, hoe je Mij liefhad in je bruidstijd, hoe je Mij volgde in de woestijn, in het zaadloze land.’ Dat er op zich een ‘navolging van God’ bestaat, hebben de rabbijnen dan, voor zover het om God zelf, om zijn schechina ging, op grond van haar transcendentie betwist. Ze hebben er echter (in opvallende parallel met de Griekse voorstelling van een gelijkenis die zich voltrekt van een mens met God door middel van het ἕπεσθαί  (‘hepesthai’), waar men handelt zoals Hij) van gezegd, het gaat erom de eigenschappen resp. daden van God te ‘volgen’: het land te beplanten zoals God deed bij de tuin van Eden, naakten te bekleden zoals God deed bij Adam, zieken te bezoeken als bij Abraham, treurenden te troosten als bij Izaäk, doden te begraven als bij Mozes – misschien zoiets als een voor-vorm van de latere christelijke imitatio-gedachte. Overigens bestaat er (zo te zien zonder theologische betekenis) reeds in het Oude Testament en dan weer bij de rabbijnen een navolging die ten opzichte van een respectvol persoon wordt verricht: die van de krijger achter de leider aan, van de vrouw achter de man aan, van de bruid achter de bruidegom aan, van de leerling-profeet achter de meester, van de rabbijnenleerling achter de voorop lopende of op een ezel voorop rijdende rabbijn aan. Hier grijpt het Nieuwe Testament in, uitsluitend (met uitzondering van Opb. 14:4) in de vier evangeliën, altijd op de navolging van Jezus betrokken. Een uiterlijk achter Hem aangaan, valt in de eerste plaats ook hier in het oog, en als in Marc. 3:7 en elders van de menigte wordt gezegd dat zij hem ‘volgde’, dan lijkt dat woord zich tot deze betekenis te beperken. Haar ‘navolging’ had haar innerlijke en ook uiterlijke grens. Er zijn, en hier pas krijgen we met de pregnante betekenis van het woord te maken, echter ook mensen die Jezus, door Hem daartoe geroepen, in die zin ‘volgen’ dat zij geheel, aanhoudend, met Hem rondtrekken, onder prijsgave van andere verbindingen en verplichtingen hun leven en hun lot[3] met Hem delen, zich bij Hem aansluiten, zich in zijn dienst stellen en zich daarmee – niet alsof het messiaanse heil slechts hun of hun speciaal zou zijn toegedacht, maar wel als zijn speciale getuigen en verkondigers – zich gekwalificeerd als zijn leerlingen te kennen geven. Gift, een εὔθετός εἶναι (‘euthetos einai’, geschikt zijn) voor het Rijk van God (Luc. 9:62), een aan hen 605 verleend mogen, is namelijk hun kwalificatie tot leerlingen en dus tot navolging van Jezus in deze pregnante zin. Dat zij in deze zin begiftigden zijn en dat zij met Hem door het land trekken, is meestal, maar toch niet altijd hetzelfde. Er zijn ook voor zijn leerlingschap gekwalificeerden die niet met Hem rondtrekken en aan de andere kant mensen die met Hem rondtrekken zonder voor zijn leerlingschap gekwalificeerd te zijn. Opvallend is ten slotte het feit dat het Nieuwe Testament juist het substantief ‘navolging’ (ἀκολούθησις,  ‘akoloethèsis’) niet kent, maar slechts het werkwoord ἀκολούθειν (‘akoloethein’) of ὀπίσω μου ἔρχεσθαι  (‘opiso moe erchesthai’, ‘achter Mij aangaan’): een waarschuwing voor elke bemoeienis met deze zaak, waarbij het volgens haar nieuwtestamentisch verstaan blijkbaar in strengste zin handelt om een niet binnen een algemeen begrip te vangen gebeuren. Alles wat verder over ‘navolging’ valt te zeggen, zal nu met oog voor de concrete teksten uit de grotere samenhang van de zaak moeten blijken.

1.

We zetten nog een keer in met de constatering: de roep tot navolging is de speciale vorm van de oproep, waardoor Jezus zich voor een mens opent en zich aan hem openbaart om hem daarmee in beslag te nemen als de zijne, als zijn getuige in de wereld en hem zo te heiligen. Het heeft de vorm van het gebod van Jezus dat de mens treft. Het is genade die deze mens daarmee overkomt: in Jezus immers opent en openbaart zich de verzoening van de wereld met God die in Hem is gebeurd juist als zijn verzoening en dus als volheid van het heil, dat ook zijn heil is. Maar het is genade in de vorm van het gebod, ‘evangelie’ in de gestalte van de ‘wet’, die hem in zijn oproep tegemoet komt. Dat hij iets doen, namelijk Jezus volgen moet, dat wil immers de genade die hem overkomt. Daarom is zij gebiedende genade. Jezus zoekt mensen die Hem dienen. Hij heeft hen reeds gevonden, voor zover Hij hen, als hiertoe bestemd, reeds heeft gekozen. Zij zijn al zijn mensen, met dat Hij een beroep op hen doet. Daarom fundeert Hij zijn speciale betrekking tot hen ermee dat hij hen gebiedt: in zijn autoriteit als de mensenzoon die hun Heer is, die dienovereenkomstig over hen kan beschikken, reeds beschikt heeft en hen daarop aanspreekt. Als reeds in de baarmoeder bestemd voor het doen dat hem geboden is, heeft Jeremia, heeft Paulus zichzelf begrepen. Jezus is reeds de Heer van de door Hem in zijn navolging geroepenen. Als zodanig roept Hij hen; Hij gebiedt hen als diegenen die Hem reeds toebehoren. Zover reikt de superioriteit en de tendens van zijn gebieden. Daarom is er ten overstaan hiervan geen legitiem weerwoord en verzet. Daarom is er ten overstaan hiervan echter ook geen sprake van vereisten aan de kant van de door Hem geroepenen: geen in staat stellen en toerusten tot het doen van wat hun is geboden, niet zoiets als een geloof dat reeds in hen sluimert, geen uiterlijke of innerlijke voorbereiding. Daarom kan er pas goed geen sprake van zijn dat iemand het voor zichzelf verkiest Hem te volgen. En daarom ook weer evenmin dat iemand die door Hem geroepen is voorwaarden stelt, waaronder hij bereid is gevolg te geven aan zijn gebod. Juist omdat het gebod van Jezus de gestalte heeft van de genade die de mens concreet overkomt, raakt het hem[4] ook in de algehele 606 vrijheid en soevereiniteit van de genade, waartegen geen rechtmatige bezwaren bestaan, die niemand waardig is en waartoe niemand zich kan toerusten, die niemand kan kiezen, ten overstaan waarvan dan ook niemand het een of andere voorbehoud kan maken.

Ongehoorzaamheid aan Jezus’ ‘Volg mij!’, zoals bijvoorbeeld zichtbaar wordt in het geval van de ‘rijke jongeling’ (Marc. 10:17v. en par.), is nu toch een slechts in zijn onmogelijkheid louter schrikbarend fenomeen, juist omdat het de leerlingen aanleiding geeft tot de vraag: ‘Wie kan dan gered worden?’, juist omdat het dus iets zichtbaar maakt van de al te gangbare staat waarin de mensen zich natuurlijk, nee, veeleer tegennatuurlijk ten overstaan van dat gebod bevinden. Vanuit het gebod van Jezus, dat aan een mens wordt gegeven, is diens ongehoorzaamheid ondenkbaar, onverklaarbaar, onmogelijk. Aan de andere kant: wie nu is de man Levi, die Jezus (Marc. 2:14v.) ziet in zijn voorbijgaan aan diens tolhuis, om hem zondermeer hetzelfde te gebieden: ‘Volg mij!’? Wat voor positieve karaktereigenschappen, wat voor religieuze deugdzaamheid zouden we in die zo beknopte tekst moeten leggen om vanuit deze Levi te beredeneren en begrijpen hoe hij ertoe komt dit gebod te bewaren – en per ommegaande uit te voeren! We kunnen het beter nalaten. Het geheim van deze Levi is het geheim van diegene die hem roept, niet zijn eigen. Opnieuw lezen we in Luc. 9:57-58 van iemand die Jezus tegemoet treedt met het aanbod: ‘Ik wil u volgen, waarheen u ook gaat’. Blijkbaar iemand die zelf op het idee is gekomen en de vrijheid heeft genomen, zoiets te doen! Het antwoord is de schrikbarende spreuk van de vossen, de holen, de vogels van de hemel die nesten hebben, terwijl de mensenzoon, die hij wil volgen, niet iets heeft waar hij zijn hoofd kan neerleggen. Hij weet niet wat hij hier meent te kunnen kiezen. Hij kent het afschuwelijke van het waagstuk niet waarmee hij zich zou inlaten, om deze keus te voltrekken. Anders zou hij dat niet kiezen. Niemand kan en zal dat voor zichzelf als zijn weg uitdenken en nemen. Wat Jezus met zijn ‘Volg Mij!’ wil, kunnen we slechts kiezen in gehoorzaamheid aan zijn roep. Letten we als tegenhanger[5] daarvan op het woord dat Petrus in Mat. 14:28 zegt: ‘Heer, als U het bent, zo zeg mij over het water heen tot U te komen!’ Zonder door Hem bevolen te zijn, mocht hij dat helemaal niet doen! En geen voorwaarden kunnen er worden gesteld, zo zeiden we. De in Luc. 9:61-62 genoemde man loopt de navolging niet alleen mis doordat ook hij haar aan Jezus aanbiedt als een zaak van zijn eigen keuze, maar ook doordat hij meteen ook nog het voorbehoud bekend maakt: ‘Sta mij echter toe, afscheid te nemen van hen die in mijn huis zijn!’ Wie zichzelf ter beschikking stelt voor de navolging, die kan, die moet blijkbaar van mening zijn het recht te hebben zelf de voorwaarden te bepalen waaronder hij zijn voornemen denkt uit te voeren. Beperkte bereidheid is echter tegenover Jezus helemaal geen bereidheid. Ook hij weet blijkbaar niet wat hij meent te hebben gekozen: navolging van Jezus is het in elk geval niet. Jezus gebiedt haar onvoorwaardelijk en zo kan zij ook slechts onvoorwaardelijk worden aangegaan. Dat deze man niet voor haar in aanmerking komt, dat vertelt hem het antwoord van Jezus: ‘Niemand die zijn hand aan de ploeg slaat en achteromziet, deugt voor het rijk van God’.

2.

De roep tot navolging bindt de mens aan Hem die er roept. Niet een christusidee, niet een christologie, niet een christocentrisch gedachtensysteem, laat staan de blijkbaar christelijke voorstelling van een Vadergod roept tot navolging. Hoe zouden ze dat al kunnen? Zij hebben geen woord en geen stem. Zij kunnen ook niemand binden. Laten we erop gespitst zijn, dat we de levende Jezus daarboven niet door zulke schema’s toedekken: bevreesd als we zijn, dat we door Hem die dat kan, die een woord en een stem, en 607 vooral de autoriteit, het recht en de kracht heeft om te binden, tot navolging geroepen zouden kunnen worden! En zo is navolging ook niet de erkenning en overname van een programma, van een ideaal, van een wet, niet de poging iets zodanigs te verwerkelijken. Navolging is niet het ten uitvoer brengen van een door Jezus aan de mens meegedeeld plan het leven individueel of sociaal gestalte te geven met advies dit nauwlettend te volgen. Als het woord ‘navolging’ dan al iets algemeens zou betekenen en juist niet een concreet en daarom ook altijd concreet gevuld gebeuren tussen Jezus en deze of gene mens, dan zouden we het gebod ‘Volg Mij!’ toch in de eerste plaats geheel inhoudsloos moeten noemen, in zoverre het juist niets anders zegt dan dit: dat deze of gene mens, aan wie het wordt gegeven, moet komen tot Hem, aanlopen achter Hem, zijn met Hem die het hem geeft. In dit ene, in de hiermee gefundeerde verhouding tussen hem en Degene die hem geroepen heeft, is dan zeer veel – maar alleen juist daarin ligt dan al het verdere besloten. Dat hij tot Hem komt, is het ene, hele werk waartoe hij wordt geroepen om te doen. We kunnen dus zeker wel zeggen dat het gebod van de navolging van Jezus praktisch met het gebod van het geloof in Hem samenvalt. Het vereist dat een mens, die als zodanig geen andere uitgangspunten[6] met zich meebrengt, dan dat hij evenzeer in de algemene menselijke traagheid is verwikkeld als alle overige mensen en aan de gevolgen daarvan lijden moet als ieder ander, vertrouwen opvat: vertrouwen in die God die hem, de ongetrouwe, trouw is; die hem, die Hem vergat, niet heeft vergeten; die zonder diens toedoen en verdienste wil dat hij leeft en niet sterft [vgl. Ps. 118:17]. In Jezus’ roep komt Gods reeds vervulde belofte op hem af als juist hem geldend. Hij, die op het punt staat in de leegte te vallen, krijgt in en met het gebod van Jezus grond onder de voeten geschoven en wat het gebod van hem verlangt is eenvoudig, maar hoogst alomvattend dit, dat hij die grond niet theoretisch, maar praktisch in staat acht hem te dragen en er dus op staat en er niet weer ernaast uitstapt. Wie vertrouwt, die doet dat en daarmee juist alles wat van hem is verlangd. Dat betekent immers geloven. Het gaat echter bij het hier geboden geloof niet om een vertrouwen in abstracto en in het algemeen, niet om een een of ander zich verlaten op het waagstuk van een reis met onbekende bestemming. Jezus eist hem op: de mensenzoon, die als Zoon van God in diens naam en gezag spreekt. Hij eist dus vertrouwen op in Hem, en zo, in de daarmee gegeven concrete gestalte, Godsvertrouwen. Hij eist dus het geloof op in de gestalte van de gehoorzaamheid en wel gehoorzaamheid aan Hem. Dat is de binding aan Hem die de inhoud vormt van de roep tot navolging. De navolging ontstaat in het geloof, om direct te bestaan in de daad van gehoorzaamheid aan Jezus. Geen enkel moment van dit gebeuren mogen we van de andere losmaken. Dat Hij, de mensenzoon, die de Zoon van de Vader is, als Heer van alle mensen leeft en regeert – dat Hij als heiland van alle mensen naar 608 één bepaalde mens, die Hem net zo weinig waardig is als ieder ander, toegaat om zich aan hem bekend te maken als degene die ook zijn heiland is – dat Hij juist daarmee eenvoudig voor zichzelf op hem beslag legt als de zijne, voor een dienst aan Hem – dat Hij daarmee geloof in God, vertrouwen in Hem opeist – dat het geloof dat van deze mens wordt opgeëist de daad van gehoorzaamheid aan Hem, Jezus, insluit – dat zijn, het een niet te scheiden van het ander, de momenten van dit gebeuren. Navolging bestaat niet zonder Hem die een mens daartoe oproept. Navolging bestaat niet anders dan als geloof in God, bepaald door Hem die de mens hiertoe oproept en en bevrijdt. Er is geen navolging, die niet zou bestaan in de daad van gehoorzaamheid van dit geloof in God en dus in Hem.

Binnen deze contouren gaat de roep tot navolging uit volgens alles wat we in de evangeliën daarover gedocumenteerd en betuigd vinden. Dat Jezus er is, leeft en mensen tot zich roept, daaraan is alles gelegen, daarin is alles beslist. Wat Hij met Levi, met Simon Petrus, met de anderen die Hij roept, wil, dat wordt nergens gezegd, zoals immers ook zijn legitimatie om hen te roepen, nergens wordt gefundeerd en verklaard. Dat Hij hen roept en dat Hij hen tot zich roept, volstaat voor de evangelisten om het ontstaan van de situatie van de leerlingen te beschrijven, moet blijkbaar ook voor ons volstaan om dit te begrijpen. Hij roept hen op Hem het geloof te schenken dat God waardig, dat de mens God verschuldigd is: het geloof en dus het vertrouwen dat zij door Hem en dus door God geholpen zijn; midden in de wereld van de menselijke traagheid en haar gevolgen[7] geholpen om haar te overwinnen en zichzelf op te richten: ‘Wij mij volgt, die zal niet wandelen in de duisternis, maar hij zal het licht des levens hebben’ (Joh. 8:12). Of zoals in Opb. 14:4 van de 144.000 wordt gezegd die het Lam volgen, waar het ook heengaat: zij zijn als eerstelingen uit de mensen losgekocht, zij dragen zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofden geschreven, zij zingen een nieuw lied voor zijn troon. Hij roept hen echter op, aan Hem en dus God het juiste, ernstige, gehele geloof te schenken, geen leeg voor-waar-houden dat Hij hun Heer is en ook geen werkeloos vertrouwen dat zij door Hem geholpen zijn, maar beide: dit voor-waar-houden en dit vertrouwen als het door hen geleefde en dus gepraktiseerde geloof – als geloof waarvan de ernst als zuiver geloof zich daarin toont, dat het onmiddellijk ook hun gehoorzaamheid insluit: wat Paulus in Rom. 1:5 en 16:26 de ὑπακοὴ πίστεως (‘hupakoè pisteoos’, ‘gehoorzaamheid van het geloof’), wat hij in 2 Kor. 10:5 de ὑπακοὴ τοῦ Χριστοῦ (‘hupakoè toe Christoe’, ‘gehoorzaamheid van Christus’) heeft genoemd. ‘Wat noemen jullie Mij echter Heer, Heer! en doen niet wat Ik zeg?’ (Luc. 6:44). Geen twijfel dat dat, wat de tot leerling geroepenen bewoog, met dat zij de roep van Jezus volgden, eenvoudig hun geloof in Hem als de Heer en dus in God was. Het was echter hun geloof dat hen direct tot gehoorzaamheid bewoog. Niets in de berichten over deze leerling-geroepenen wijst erop, dat er hier zoiets als een interval was, dat zij zogezegd eerst in Hem zouden hebben geloofd, dan pas tot hun gehoorzaamheid besloten en dit bevestigd hadden. De vraag of, wanneer en hoe vanuit het gegeven geloof de gehoorzaamheid moet beginnen, blijft geen moment open. Geloof is geen gehoorzaamheid, maar zoals gehoorzaamheid zonder geloof geen gehoorzaamheid zou zijn, zo zou geloof zonder gehoorzaamheid geen geloof zijn. Ze zijn als bliksem en donder op hetzelfde moment binnen een hoog aan de hemel staand onweer. Levi zou niet geloven, als hij niet zou opstaan en Jezus volgen. De vissers aan het meer zouden niet geloven, als zij niet hun netten onmiddellijk (εὐθὺς, ‘euthus’) zouden verlaten en Hem zouden volgen. Ook Petrus op het meer (Mat. 14:29) zou niet geloven, als hij Jezus’ roep: ‘Kom!’ niet zou gehoorzamen, het schip niet zou verlaten en over het water naar Hem toe zou gaan. Hij geloofde, zij allen geloofden echter en deden daarom 609 vanzelfsprekend en direct wat hun was geboden. Dat Petrus dan volgens het bekende vervolg van die vertelling in plaats van op Jezus op de het meer bewegende wind heeft acht geslagen, bang is geworden, kleingelovig heeft getwijfeld en daarom ook niet verder kon gaan maar alleen zinken, zou zijn gezonken als Hij, in wie hij zo kleingelovig geloofde, hem niet bij de hand had gegrepen – dat toont slechts dat de leerling, zonder te geloven, zeker niet kan gehoorzamen, maar bevestigt ook omgekeerd dat hij, met dat hij gelooft, ook gehoorzamen moet, gehoorzamen kan en ook daadwerkelijk gehoorzaamt.

3.

De roep tot navolging, wanneer en hoe hij ook naar een mens uitgaat en of hem dat een eerste keer, of in de bevestiging daarvan een tweede, derde of honderdste keer overkomt, is steeds de oproep, in het geloof, dat hiervoor onmisbaar is, een bepaalde, telkens eerste stap te zetten. Die zal zich, als in het geloof, en wel het geloof in Jezus, als handeling van gehoorzaamheid aan diens oproep, daardoor van andere stappen die deze mens ook mag doen, onderscheiden, dat hij in verhouding tot zijn eigen situatie, goeddunken en juist achten tot nu toe, een draai van 180 graden en dus een breuk en nieuw begin betekent. Jezus volgen wil zeggen: in een bepaald doen en optreden boven zichzelf uitgaan en dus zichzelf de rug toekeren, zichzelf achter zich laten. Dat het daarom gaat, hoeft en zal niet altijd meteen uit de van hem als daad van zijn geloof opgeëiste stap, uit dat bepaalde doen en optreden waaruit deze bestaat, naar voren komen. Om de voortzetting van een routine, in herhaling van wat gisteren gebruik was, zal het daarbij echter – al zou wat hij doet, op zichzelf nog zo gering lijken – nooit kunnen gaan, maar altijd slechts om de beslissing van een nieuwe dag, om het aangrijpen van een gisteren zo niet aanwezige, maar nu in en met de roep van Jezus gegeven, nieuwe mogelijkheid. En het zal niet anders gaan, dan dat de door Hem opgeroepen mens zich daarbij van zichzelf, als degene die hij gisteren was, losmaakt en afkeert, dat hij, zoals de belangrijke nieuwtestamentische uitdrukking luidt: zichzelf verloochent.

Ἀρνεῖσθαι (‘arneisthai’) betekent in het Nieuwe Testament (daar waar het in belangrijke zin gebruikt wordt, niet alleen in de zin van een eenvoudig ontkennen) het loochenen, het buitenwerking stellen, het opzeggen van een eerder bestaande verhouding van gehoorzaamheid en trouw. Petrus verloochent met de Nazarener Jezus te zijn geweest. ‘Ik ken Hem niet, noch weet ik waarvan u spreekt’ (Marc. 14:63 en par.). De Joden verloochenen Jezus, de hunne, de Godsknecht, voor Pilatus (Hand. 3:13). Maar er zijn ook wel voor het oog, maar in werkelijkheid anti-christelijke christenen die de heerser die hen heeft losgekocht, verloochenen (2 Petr. 2:1), speciaal daardoor, dat zij bestrijden dat Jezus de Christus is en zich daarmee schuldig maken aan de verloochening van de Vader en de Zoon (1 Joh. 2:22). Terwijl Johannes de Doper die (Joh. 1:20) loochent dat hij de Messias is, daarmee juist niet verloochent, veeleer indirect belijdt dat Jezus het is. Verloochenen is het tegenovergestelde van belijden (ὁμολογεῖσθαι, ‘homologeistai’), waarmee een mens met woord en daad staat voor een verhouding van gehoorzaamheid en trouw, waarin hij zich bevindt. De leerling, die dat ten aanzien van zijn verhouding tot Jezus ten overstaan van andere mensen niet doet – ‘wie zich schaamt voor mij en mijn woord ten overstaan van dit overspelig en zondig 610 geslacht’ (Marc. 8:38) – zoals Petrus het heeft gedaan, die verloochent Hem, wat dan automatisch betekent dat, zolang en in zoverre hij dit doet, ook de verhouding van Jezus tot hem, zijn instaan voor hem ten overstaan van God, wankelt: ‘die zal ik ook verloochenen ten overstaan van mijn Vader in de hemel’ (Mat. 10:33, vgl. 2 Tim. 2:12). Dat is het objectieve in de bitterheid, waar Petrus als vervolg op zijn verloochenen doorheen moet gaan. Er bestaat in dezelfde zin en met hetzelfde vreselijke gevaar ook een verloochening van de naam van Jezus (Opb. 3:8) of van zijn πίστις (‘pistis’, ‘geloof’, Opb. 2:13). Zeer merkwaardig, dat hetzelfde werkwoord dat in zijn pregnant gebruik aanduidt wat in de verhouding van de leerling tot Jezus het meest verkeerde en bedreigende is dat denkbaar is, namelijk dat hij zich tegenover Jezus schuldig kan maken, in dezelfde verhouding (maar nu een geheel andere, namelijk juist tegenover zichzelf) een optimum, de karakteristieke wending van de gehoorzaamheid aanduidt. Als we in Tim. 2:13, als definitieve onderbouwing van de onmogelijkheid waarmee het verloochenen van Jezus de christen voor ogen zou moeten staan, de zin lezen: ‘Hij (Jezus) kan zichzelf niet verloochenen’ – hoe zou de mensenzoon kunnen en mogen verloochenen dat Hij de Zoon van God is?, dan staat er op de beslissende plaats bij de synoptici (Marc. 8: 34) juist omgekeerd: ‘Als iemand mij wil volgen, die verloochene zichzelf!’ (ἀπαρνησάσθω ἑαυτὸν, ‘aparnèzastoo heauton’). De gedachte is precies dezelfde: het gaat niet anders dan dat de mens die door Jezus wordt geroepen om Hem te volgen, een bepaalde verhouding van gehoorzaamheid en trouw waarin hij zich bevindt loochent, buitenwerking stelt en opzegt. Hij was de naaste voor zichzelf. Juist als zodanig laat hij zich, tot navolging geroepen, resoluut en totaal vallen. ‘Ik ken die mens niet’ (Mat. 26:72), zou hij nu in plaats van Jezus van zichzelf moeten en kunnen zeggen. Hij kan deze mens alleen nog als zijn meest verre laten gelden. Hij stond in een getrouwelijk en teder onderhouden verbond met hem. Juist van dit verbond ziet hij nu in elke vorm af. Hij kan zijn vertrouwen alleen nog maar in Jezus stellen, en juist daarom in zichzelf niet meer. Juist zichzelf kan en zal hij alleen nog verloochenen.

Maar dat nu juist is in het kader en de context van de navolging van Jezus, die immers een gebeuren is, telkens een heel bepaalde stap. Dus niet slechts een nieuwe, een of andere kritisch-negatieve instelling, houding, gezindheid tegenover zichzelf! Die zal haar plaats dan ook wel vinden. Bleef zij binnen de vrijblijvende sfeer van de innerlijkheid, dan zou zij echter ook op zichzelf en als zodanig haar plaats hebben kunnen vinden, zonder dat het werkelijk zou zijn gekomen tot dat losmaken van de mens van zichzelf en dus tot de handeling van zijn gehoorzaamheid. De navolging zou dan een theoretische gebeurtenis blijven, maar feitelijk geen. De roep tot navolging zou dan de mens niet werkelijk hebben bereikt en geraakt, of de mens zou haar dan in het veilige bereik van een emotioneel geroerd zijn en een gedachten-reflectie hebben opgevangen, tot op zekere hoogte gedomesticeerd en onschadelijk gemaakt. Innerlijke distantie ten opzichte van zichzelf betekent nog lang geen breuk met het verbond met zichzelf, nog lang geen vaarwel aan deze naaste, nog lang niet zelfverloochening in de zin van navolging. Ze zou op zich en als zodanig, mocht het hierbij blijven, ook de meest grondige en hardnekkige weigering van deze breuk, van dit vaarwel kunnen zijn. En waar het erbij blijft, daar betekent die distantie deze weigering zelfs zeker. Zelfverloochening in het kader en de context van de navolging van Jezus is de zaak van een stap in het opene, in het vrije, namelijk in het vrije van een bepaalde beslissing en daad, waarin de 611 mens nu eenmaal niet vrijblijvend maar, gebonden als hij is, van zichzelf, van gisteren, van zichzelf in zijn ‘voorhanden zijn’[8] afscheid neemt, waarin hij zichzelf in zijn staat van bestaan tot nu toe prijsgeeft, riskeert, op het spel zet, zich zonder om te zien en zonder te vragen wat er daarbij van hem worden mag, geheel compromitteert, omdat het hem daarbij feitelijk op hemzelf niet aankomt, maar alleen daarop, dat dat wat voor hem ligt, voor hem gelegd is, tot elke prijs en wel werkelijk door hem moet worden gedaan, omdat er hem niets overblijft dan, koste wat het kost, in de richting van wat voor hem is gelegd een beslissing te nemen en zich in beweging te zetten. ‘Doe om Gods wil iets dappers!’ heeft Zwingli ooit zekere tijdgenoten toegeroepen.[9] Niet: voel! denk! overweeg! mediteer! Niet: kom in beweging in jullie hart en hoofd, maar: doe iets dappers! Is het het dappere, waartoe Jezus de mens in zijn navolging oproept, dan zal het daarbij zonder echte verloochening van zichzelf zeker niet van de grond komen.

O ja: niet zo maar iets dappers of naar dapperheid smakends! Dat zou, ook al zouden we de grootste voorbeelden uit de kerk- en wereldgeschiedenis of uit de Bijbel zelf daarbij voor ogen hebben, nog altijd een doen zonder alle zelfverloochening, ja, een doen van hoogste zelfhandhaving kunnen zijn. De oude Adam , om wiens achterblijven het immers ging, houdt er over het algemeen in al zijn traagheid van, zich als het zo uitkomt ook in grote daden te laten gaan! Het gaat om het doen van wat vóór een mens gelegd is en wel door Jezus gelegd is, dat wat, of het nu op een grote of kleine, opvallende of onopvallende wijze verricht moet gaan worden, in elk geval niet door hem, maar door Hem die hem tot zich roept voor hem wordt uitgekozen en gewild, hem ten uitvoer wordt aanbevolen: ten uitvoer in de handeling van die, van het geloof in Hem niet los te maken, gehoorzaamheid. Doordat de mens deze gehoorzaamheid van het geloof opbrengt, zal hij zichzelf zeker niet kunnen handhaven, maar juist enkel verloochenen. De roep, waarmee Jezus hem tot zich roept en zo aan zich bindt, betekent voor hem in alle gevallen: naar buiten! naar buiten ten eerste uit de behuizing van al datgene wat hem gisteren, nee: zonet nog als vanzelfsprekend, goed en juist, nuttig en mogelijk en vol toekomst toescheen! En dan ook: naar buiten uit de behuizing van een louter innerlijke, zielsgerichte, geestelijke beweging, waarin hij feitelijk nog niets doet, maar juist slechts meikevert[10] in daadloze dialectiek, in louter overwegingen en projecten met het oog op dit of dat, wat hij eventueel zou kunnen en ook wel zou willen doen, maar dan toch voorlopig nog niet kan en wil doen, omdat hij in zijn bezinning daarop en op de situatie, waarin het gedaan zou moeten worden, nog niet zover is! Naar buiten uit deze beide behuizingen! Juist in hen troont de oude Adam, het Zelf, dat in de navolging van Jezus moet worden verloochend. In de door zijn roep verlangde nieuwe daad wordt het verloochend en bestaat het dappere dat door de leerlingen van Jezus moet worden gedaan: 612 in dat wat D. Bonhoeffer de ‘eenvoudige gehoorzaamheid’ noemt. Eenvoudig is de gehoorzaamheid waarin een mens precies dat doet wat hem is geboden: niet meer en niet minder en niets anders dan juist dat. Dat doet en dus niet uiteindelijk en ten slotte toch maar niet doet! En dat, letterlijk en exact dat doet wat hem te doen geboden is! Als gehoorzaamheid aan Jezus’ roep tot zijn navolging komt slechts de in deze beide richtingen eenvoudige gehoorzaamheid in aanmerking. Zij en zij alleen wordt in zelfverloochening volbracht. Zij en zij alleen is de dappere daad van het geloof in Jezus.

Bonhoeffer heeft tien keer gelijk, als hij zich op deze plaats gekant heeft tegen een theologische interpretatie van het gegeven gebod en van de verlangde gehoorzaamheid die erop uitloopt, dat de roep van Jezus weliswaar moet worden gehoord, maar zijn gebod zo moet worden begrepen dat de gehoorzaamheid, die het gebod opeist, nu toch niet noodzakelijk de door hem blijkbaar opgeëiste daad moet zijn, maar per geval ook zou kunnen bestaan uit het nalaten ervan en het doen van heel andere daden.

Deze interpretatie zou ongeveer zo kunnen verlopen: het gebod van Jezus moet natuurlijk met vreugde en dankbaarheid gehoord, in ontvangst genomen en opgevolgd worden. Het is immers juist de gebiedende genade van God en dus het heil van de hele wereld en van de mens die hiermee als vrij aanbod in diens leven binnentreedt. Hoe zou hij deze niet tot zich toelaten? Maar wat betekent: het opvolgen? Wat het gebiedt is blijkbaar dit, dat de mens tot Jezus komt, in Hem gelooft als in God – in God gelooft, doordat hij in Hem gelooft – zich aan Hem (en dat is niet iets gerings) geheel en al toevertrouwt en dus van harte genegen en bereid is tot elke inzet, elk waagstuk, elk offer, dat in een gegeven situatie en gelegenheid noodzakelijk zou kunnen blijken om dit hele vertrouwen waar te maken. Wat nu echter de speciale gestalte van het gebod van Jezus betreft, waarbij immers sprake is van een bepaald, concreet omschreven doen en laten, daar is dit concrete toch alleen te begrijpen als haarscherpe omschrijving en beklemtoning van de totaliteit, van de radicaliteit waarin in het gegeven geval het gebod juist het geloof opeist en met het geloof dit genegen zijn en die bereidheid tot een hoogste, meest volkomen prijsgave. Gehoorzaamheid hieraan betekent: innerlijke bevrijding van al datgene waar de mens anders zijn vertrouwen op zou kunnen zetten, het laten vieren van alle andere bindingen tot op het punt dat hij ze ieder moment ook zou kunnen prijsgeven. Hij hoeft daarvoor dus juist niet dat te doen wat het gebod van Jezus expliciet van hem verlangt. Met dit expliciete wordt het impliciete bedoeld: dat hij gelooft en in het geloof in zekere zin helemaal op punt van springen staat om waar nodig het expliciet opgeëiste of wat daar toch op lijkt, iets dat in zijn lijn ligt, te doen. Doordat hij zich dit, wat in het gebod bedoeld wordt, eigen maakt, heeft hij, juist begrepen, al gehoorzaamd. Hij heeft nu ‘als had hij niet’. Door dat wat in het gebod bedoeld wordt en door het genegen zijn en de bereidheid waarmee hij het gebod tegemoet treedt, is inderdaad al zijn overige hebben principieel onder kritiek komen te staan. Hij doet nu immers alles alleen nog ‘als deed hij het niet’. Hij is nu dus innerlijk vrij om misschien ook het expliciet opgeëiste te doen. Maar of hij juist nu juist dit moet doen? Dat toch niet! Dat zou een wettisch begrip van het gebod zijn dat hem ook naar zijn letter, waarin het dit of dat heel bepaald lijkt op te eisen, in werkelijkheid alleen in de vrijheid wil roepen, die dan ook wel de vrijheid hiertoe kan zijn, maar niet moet zijn. Dus nee: juist dit bepaalde uitgerekend nu te doen, is hem door het op juiste en diepe wijze begrepen gebod van Jezus niet geboden; juist dat moet hij voorlopig niet doen. Hij kan in de gehoorzaamheid aan zijn gebod misschien ook iets geheel anders, misschien juist het tegendeel doen, bijvoorbeeld in plaats van al zijn goed aan de armen te geven, zijn oude schatten te behouden en nieuwe te verzamelen, de oorvijgen van een ander ontvangen terug te geven, in plaats van hem ook de andere wang toe te keren. Alles natuurlijk ‘als 613 deed hij het niet’, alles binnen het genegen zijn en de bereidheid om het concreet vereiste op een dag – wanneer de situatie en de gelegenheid er zich voor lenen – alsnog te doen! Alles vanuit de op juiste, geestelijke wijze begrepen en zich eigen gemaakte gehoorzaamheid van het geloof! Alles in het dankbare vastgrijpen van het heil dat de mens door de roep van Jezus in navolging van Hem is overkomen! Met alleen uitgerekend dit resultaat dat dat, wat Jezus de mens letterlijk zegt, voorlopig ongedaan blijft, dat de uiterlijke stand en loop der dingen door zijn gebod en door de gehoorzaamheid van de mens voorlopig onaangeroerd blijft.

Bonhoeffers commentaar bij deze gedachtegang en zijn resultaat is (t.a.p., p. 35)[11] dit: ‘Waar ook maar verder in de wereld bevelen worden uitgevaardigd zijn de verhoudingen helder. Een vader zegt tegen zijn kind: ga naar bed!, dan weet het kind wel waar het aan toe is. Een pseudotheologisch gedresseerd kind zou nu echter als volgt moeten argumenteren: de vader zegt: ga naar bed! Hij bedoelt: je bent moe; hij wil niet dat ik moe ben. Ik kan mijn moeheid ook overwinnen door te gaan spelen. Dus de vader zegt: ga naar bed!, maar hij bedoelt eigenlijk: ga spelen! Bij een dergelijke argumentatie zou het kind bij de vader, zou de burger bij de overheid op een zeer niet mis te verstane taal stuiten, namelijk op straf. Alleen tegenover het bevel van Jezus moet dat anders zijn.’

De spinsels van deze interpretatie kunnen inderdaad slechts allerrapst worden opgelost. De gebiedende genade van God, en dus het heil als roep van Jezus tot navolging van Hem, treedt in het leven van geen enkel mens zo binnen, dat deze daarbij nog ruimte had om van zijn kant uit te overleggen waarom en hoe het hem gegeven gebod door hem het beste opgevolgd zou kunnen worden. Het hem gegeven gebod zal veeleer als het gebod van Jezus daaraan zijn te herkennen, dat het eenduidig is en door hem – en daar hangt dan ook de ontvangst en niet-ontvangst van het heil vanaf – slechts juist zo, zoals het klinkt, onmiddellijk wil zijn opgevolgd. Zo is het ook niet gesteld met het door Jezus inderdaad opgeëiste geloof in Hem, dat het louter zoiets zou zijn als een radicaal genegen zijn en radicale bereidheid voor alle gevallen, in zekere zin op voorraad – om als de gelegenheid zich aandient dan in gang te zetten, maar voorlopig echter op te slaan. Het vertrouwen op Jezus en dus het juiste Godsvertrouwen wordt veeleer daardoor gekenmerkt dat het, met dat het de mens wordt geschonken en door hem wordt aangegrepen, onmiddellijk de vorm aanneemt van een bepaald, door de roep van Jezus hem toegewezen, initiatief en een overeenkomstige daad. Zo is het niet gesteld met het door Hem aan de mens gegeven gebod, dat het degene die het ontvangt vrij zou staan om naar eigen goeddunken tussen dat wat het bedoelt en dat wat het wil, tussen zijn impliciete inhoud en zijn expliciete vorm, te onderscheiden, om zich dan te houden aan het eerste, zich naar het tweede voorlopig echter niet te schikken. In zijn bepaalde vorm veeleer heeft het zijn inhoud: alleen zo – en alleen doordat hij zich schikt naar het tweede, kan en zal hij zich ook aan dat eerste houden. En zo is het ten slotte niet gesteld met de gehoorzaamheid aan Jezus’ roep, dat de mens voor het volledige, innerlijke en uiterlijke schenken ervan, zou kunnen, zou mogen of zelfs in grote wijsheid zou moeten wachten op de dan pas juiste gelegenheid en situatie – zoiets als een psychologische, historische, economische, politieke situatie die voor integrale uitvoering van die gehoorzaamheid nodig of gunstig is. Zeker is hij het ook niet, die deze situatie van zijn kant zou moeten realiseren! Maar wel moet hij inzien dat juist door het gebod van Jezus zelf dat naar hem uitgaat, de situatie en alle voorwaarden van de situatie reeds gerealiseerd zijn waarbinnen hij moet gehoorzamen, zodat verder wachten op de invallende situatie, op het passende ogenblik, verder beschouwen, overwegen en kiezen van andere mogelijkheden vanzelf overbodig wordt, zodat er voor hem niets anders overblijft dan het juist nu en dus onmiddellijk te gehoorzamen. Wie gehoorzaamt, staat niet alleen op punt van springen, maar hij springt!

De argumentatie die we zojuist probeerden te reconstrueren, klinkt zeker niet slecht, maar nogal diepzinnig. Tegen monniken, geestdrijvers of welke andere ‘wettische’ mensen ook kan men met behulp hiervan menen heerlijk te kunnen triomferen. Maar dat berust op een misverstand. ‘Wettisch’ was de werkelijk eenvoudige gehoorzaamheid nooit, wel echter altijd de gehoorzaamheid die op eigen gezag discussieerde, onderscheid wilde maken, 614 zich van het gebod distantieerde, veeleer: de als gehoorzaamheid verklede ongehoorzaamheid van de vlucht naar binnen, terwijl juist de innerlijke mens zich zou mogen en moeten uiten.[12] Het is de ongehoorzaamheid van de vlucht in het geloof, waar juist het geloof als gehoorzaamheid van het hart de gehoorzaamheid van de daad onvermijdelijk tot gevolg zal hebben. Niet vanuit het concrete gebod van Jezus bedreigt de wet de mens, onder de heerschappij waarvan hij zich niet meer moet begeven, maar vanuit de dwanggedachten, met het oog waarop hij meent zich op eigen gezag van de concrete gehoorzaamheid aan Jezus’ concrete gebod te moeten vrijspreken. Niet de vissers aan het meer, die op bevel van Jezus hun netten verlieten en Hem volgden, hebben ‘wettisch’ gehandeld, wel echter de rijke jongeling die, toen hij hoorde waar het hier voor hem om ging, volgens Marc. 10:22 treurig werd en bedroefd heenging, ‘want hij had vele goederen’. Doordat iemand het juk van Christus niet wil dragen, krijgt hij, honderd keer zwaarder, het door hem zelf gekozen juk te dragen. Met de juiste vlucht naar Jezus heeft de bij deze argumentatie passende opstelling niets te maken: het betekent veeleer de vlucht voor Hem, de weigering van de eerste stap naar Hem toe, waarop dan feitelijk ook geen verdere meer kunnen volgen. Waar de vlucht naar Hem wordt aangegrepen, daar kan het niet anders zijn of in en met de door Hem opgeëiste eerste stap wordt niet alleen de innerlijke, maar ook de uiterlijke stand en loop der dingen in het leven van de mens en daarmee ook van zijn omgeving aangeroerd en hoe dan ook principieel veranderd. De door de mens vernomen en serieus genomen roep van Jezus maakt geschiedenis. Daaraan wordt kenbaar, of hij is vernomen: als de roep tot zelfverloochening vernomen en serieus genomen.

4.

De roep tot navolging voltrekt een breuk. Niet de gehoorzamende mens voltrekt deze: ook niet met zijn ‘eenvoudige gehoorzaamheid’. Wat hij in zodanige gehoorzaamheid doet, dat zal immers steeds slechts een aanduiding kunnen zijn van deze breuk. Wat blijft er voor hem over, wil hij niet ongehoorzaam zijn, dan te doen zoals hem is bevolen? Er wordt echter voor gezorgd – en het moet en zal ook voor hemzelf duidelijk zijn, dat hij met zijn doen méér dan een aanduiding, een demonstratie, een getuigenis van die breuk niet kan voltrekken. De door hem vernomen roep van Jezus die in de wereld uitgaat, voltrekt de breuk, heeft hem al voltrokken. Het rijk van God openbaart zich immers in deze roep: midden in alle rijken van deze wereld tegenover hen allen, hen allen tegensprekend en tegenwerkend, de in het bestaan van de mens Jezus reeds geproclameerde, ja reeds voltrokken revolutie van God. Tegenover deze openbaring heeft de mens die Jezus tot zich roept, stand te houden – meer nog: hij heeft hij er met zijn doen en laten aan te beantwoorden. Zijn doen, doordat het een gehoorzaam doen wordt, zal in alle gevallen moeten getuigen van haar, moeten wijzen naar haar: niet volgens eigen goeddunken of wensen, maar zoals hem is bevolen, maar dan ook, omdat het de mens Jezus is die hem laat doen wat hij doet, haar en niets anders, volgens kleine of grote maatstaf, in kracht of in zwakte, het nabijgekomen rijk en dus de grootste, de alleen ware en definitieve breuk midden in de wereld en haar geschiedenis, die in Jezus reeds gebeurtenis en niet meer uit de weg te ruimen is.

Daar gaat het om bij de in zelfverloochening te bevestigen navolging van Jezus. Zelfverloochening van de leerling is – met dat het hier gaat om zijn 615 eigen, persoonlijke zelf van de door Jezus als enkeling geroepen mens, gaat om de oplossing van zijn verbond met zichzelf – toch alleen maar zoiets als de punt van de grote aanval, waaraan hij opgeroepen wordt deel te nemen als zijn getuige, die hij dus vooral als aanval op zichzelf moet erkennen en meemaken. Wie niet zichzelf zou willen verloochenen, hoe zou die bruikbaar zijn als getuige van de grote aanval die in en met het nabijkomen van het rijk tegen de wereld (omwille van haar verzoening met God!) is gericht. Zijn zelfverloochening en de eerste stap die hem door Hem die hem roept wordt geboden te doen, is juist geen doel op zich. Ze staat veeleer in dienst van die grote aanval.

Het gaat echter bij die grote aanval om Gods in het bestaan van de mensenzoon reeds volbrachte stukslaan van alle zogenaamde ‘gegevenheden’, van alle op het eerste gezicht natuurlijke levensordeningen, van alle ‘geschiedenismachten’, die zich met aanspraak op absolute waardigheid en geldigheid, als directe autoriteiten – mythologisch, maar zeer realistisch aangeduid, als goden – tussen God en de mens, maar ook tussen de mens en zijn medemens hebben ingeschoven, veeleer: die de vindingrijke mens tussen God en zichzelf en tussen zichzelf en de medemens ingeschoven heeft. Hun heerschappij karakteriseert de wereld als de wereld van de trage mens, maakt haar steeds weer zo: tot een wereld die tegen God vecht, maar daarom ook eindeloos in zichzelf is vervallen en de verzoening met God en zijn vrede nodig heeft. Het absoluut genomen bezit (in Luc. 16:9 niet voor niets de ‘Mammon van de ongerechtigheid’ genoemd), de absoluut genomen eer aan de mensen, de ter verdediging van beiden absoluut genomen macht, de absoluut genomen familie met haar aanspraken, maar ook de absoluut genomen nomos[13] van een godsdienst (het ergste, als het die van de openbaringsgodsdienst is!) zijn zulke, door de mens eerst opgerichte, dan praktisch aanbedene, dan van zijn kant hem beheersende goden die tussen God en hem, hem en zijn medemens zijn ingeschoven en nu zichzelf in deze middelaarspositie handhaven. Niet de mensen, niet de een of andere mens voltrekt de breuk met deze gegevenheden, levensordeningen, geschiedenismachten. Wat de mens van zich uit doet, ook wat hij van zich uit zich in opstand tegen hen mag permitteren, loopt altijd weer op hun bevestiging en versterking uit, roept steeds om nieuwe vormen van hun regiment. De kleine revoluties en aanvallen, waardoor ze van tijd tot tijd eerder vernietigd lijken dan dat ze werkelijk vernietigd worden, hebben nog nooit zelfs ook maar een werkelijke grens aan hun macht gesteld, laat staan dat ze haar zouden hebben gebroken. Het rijk, de revolutie van God breekt haar, heeft haar reeds gebroken. Jezus is haar overwinnaar.

616 Wie nu zijn leerling wordt, zal zijn noodzakelijke getuige moeten zijn. Juist uit de droom dat die machten goddelijke of godgegeven werkelijkheden, eeuwige ordeningen zijn, is hij door Hem opgewekt. Juist dat de mensen, waaronder hijzelf, onlosmakelijk aan hen gebonden, onvoorwaardelijk aan hen verplicht zijn, kan hij niet meer geloven en daarom ook niet meer denken en voor waar houden. Precies op hun plaats staat voor hem hun overwinnaar, Jezus, de ene middelaar tussen God en de mensen, tussen mens en medemens: Hij, de goddelijke werkelijkheid en Hij, diegene die erover beslist, wat voor hem godgegeven werkelijkheid kan zijn en niet kan zijn, is en niet is. Wie zijn leerling wordt, wordt door hem een vrije man ten opzichte van al die machten. Dat betekent nu niet alleen: een ten opzichte van hen weliswaar superieure, maar praktisch neutrale man, maar zo een die zijn vrijheid ten opzichte van hen in ’t werk mag en moet stellen. Als boodschap van de overwinning van Jezus in de wereld moet er immers van haar worden getuigd. De onder die machten zuchtende wereld moet immers horen, vernemen, zich her harte nemen dat hun heerschappij is gebroken. Door het bestaan van louter innerlijk vrije mensen zal deze boodschap aan haar echter niet worden overgedragen. Ze moet, met dat haar deze boodschap wordt medegedeeld, op zijn minst aanduidingsgewijs, op zijn minst bij wijze van teken, te horen en te zien krijgen wat er is gebeurd. De door God in Jezus voltrokken breuk moet juist – geschiedenis worden. Daartoe roept Jezus zijn leerlingen. Daarom kan hij die zijn leerling wordt geen genoegen nemen met louter een theorie over de relativeringen van die verkeerde absoluutheden, met louter een gezindheid waarbinnen zulke goden voor hem niet meer bestaan, met zijn innerlijke vrijheid ten opzichte van hen. Juist daarom wordt en is hij, de een zus, de ander zo, ook praktisch weggeroepen uit de bindingen die hem aan hen binden, zou het weigering van de roep tot navolging zijn, als hij zich aan de voltrekking van díe daden en manieren van handelingen zou onttrekken, waarin hij ook uiterlijk zichtbaar uit deze bindingen uittreedt. Hij zal dat in geen geval en naar geen enkele kant toe op eigen initiatief en uit eigen willekeur doen. Het gaat niet om zijn revolutietje of dat van zijn club van gelijkgezinden. Het gaat om het rijk van God en om diens revolutie. Maar hiervan door zijn doen en wijze van zich opstellen juist te getuigen, daartoe is de leerling van Jezus in alle gevallen, en dat voor ieder op een zeer bepaalde manier, opgeroepen. Zich aan dit concrete hem gegeven gebod te onttrekken, daartoe ontbreekt hem nu juist het recht en de vrijheid. Alles wat onder punt 3 over de ‘eenvoudige gehoorzaamheid’ werd gezegd, moet nu van kracht worden. Met een binnen zichzelf heen en weer bewegende en zichzelf sussende mystiek van wereldonthouding, wereldbevrijding, wereldoverwinning bij gelijk blijvende staat van gebondenheid aan de in Jezus reeds gebroken goddeloze en mensvijandige ordeningen van deze wereld, bij zo mogelijk nu pas goed geldende en geheiligde binding hieraan, 617 kan zijn zelfverloochening niets hebben te maken. Hoe diep zij dan ook steeds mag worden onderbouwd of van karakter zijn: ze zou dan een even diep oninteressant ondernemen zijn. Zij heeft dan gewicht, als ze in gehoorzaamheid aan degene die haar opeist, aankondiging is van zijn aanval en overwinning en dus een concrete stap is in de vrijheid van de beslissing en de daad: van een zodanige beslissing en daad waarin de mens, hoewel hij toch slechts kan aanduiden waarom het gaat, zich ten opzichte van de hem omringende wereld onvermijdelijk moet voordoen als een vreemdeling, een nar, een schadelijk insect. Hoe zou het anders moeten zijn, dan dat hij zichzelf in de eerste plaats steeds weer als zodanig ervaart? Hij moet en zal het erop laten aankomen, voor zijn omgeving – en als hij zich door hun ogen beziet, ook voor zichzelf – ergerlijk te worden. Hij zal dat niet zoeken en willen. Hij zal het echter ook niet kunnen vermijden, het erop aan te laten komen dat hij het wordt. Hij kan zich dus ten opzichte van de wereld niet op zoiets inlaten als een ‘innerlijke emigratie’ en zich daartoe beperken, waarmee hij de andere mensen, die staan op de verering van hun goden, niet zou tegenstaan, nauwelijks verdacht voor hen zou zijn en misschien niet eens zichtbaar. Het gaat er hem immers niet om, in het verwerven van een privé-heil zijn ziel te redden. Veeleer: hij zou er zijn ziel juist mee verliezen, het heil er juist mee verspelen, als hij niet zou gaan staan voor de openbare verantwoordelijkheid die hij, doordat hij leerling wordt van Jezus, op zich neemt. Of hij dat doet, wordt wel zeer de vraag, wanneer zijn omgeving zich niet genoopt zou voelen door zijn bestaan opmerkzaam te worden – met alle pijnlijke gevolgen die dat voor hem moet hebben. Zij zal dat echter zolang niet worden, zij zal zichzelf zolang niet als gestoord en bezwaard ervaren door zijn bestaan, als hij nog niet in de vrijheid treedt als degene die hij is, dat is openlijk doet wat zij niet doet, en niet doet wat zij doet; zolang hij in zijn opstelling ten aanzien van de voor deze omgeving absolute gegevenheden, levensordeningen en geschiedenismachten, aan haar ‘gelijkgeschakeld’ is, conform blijft.[14] Dat zou voor hem het voordeel kunnen hebben dat hij, op zijn beurt door haar ongestoord en onaangevochten, ‘zijn geloof leven’ mag, zich over zijn misschien zeer radicale oppositionele gezindheid mag verheugen en heimelijk beroemen. Alleen dat hem dat tot getuige van het rijk van God onbruikbaar zou maken. Met de ergernis, die hij als dergelijke ‘stille deelnemer’ aan de zaak van het rijk van God inderdaad niemand zou geven, zou hij dan ook de gehoorzaamheid vermijden die hij dient op te brengen. Want deze gehoorzaamheid zou juist daaruit moeten bestaan, dat hij voor de ogen en oren van de andere mensen die hem omgeven op de voor hem bepaalde manier een nieuwe weg inslaat, die hem op de een of andere, op de nu juist hem toegewezen plaats uit de gelijkvormigheid aan hen uitleidt; een weg, waarop hij zichzelf dus voor hen die nog vasthouden aan hun gelijkvormigheid, die nog ‘gelijkgeschakeld’ zijn, zonder dat hij het wil, maar zonder dat hij het kan verhinderen, opvallend en verdacht maakt, waarop hij hun 618 gaat tegenstaan, waarop hij met grote of kleine onaangenaamheden van hun kant zal moeten gaan rekenen. Hij zal ze niet uitlokken. Als Daniël in de leeuwenkuil zal het geenszins zijn opdracht zijn de leeuwen ook nog aan hun staart te trekken! Alleen dat zal hem overkomen, wat hem, als God het niet op onvermoede wijze anders wil, overkomen moet. Alleen dat zal hij hebben te verdragen. We kunnen hem daarom beter niet als een ‘vechter’ aanduiden en beschrijven. Hij zelf zal zich, als hij verstandig is, bepaald niet als zodanig begrijpen. Hij gaat immers zijn weg weg uit de gelijkvormigheid niet tegen sommige, maar voor alle mensen: als een, die de bevrijding die met hen allen reeds gebeurd is, heeft mede te delen. Helemaal vanzelf zal het daarbij tot een militia Christi komen, maar niet tot christelijke betweterijen ten opzichte van niet-christenen, tot in naam van het evangelie aangegane en doorgevoerde twisten, om al helemaal niet van kruistochten en dergelijke te spreken. De militia Christi zal niet bestaan uit zijn strijden tegen anderen maar beslissend uit zijn strijd tegen zichzelf, en dan juist daaruit, dat hij door anderen wordt bestreden, van hun kant het zijne in deze of gene vorm te lijden krijgt en dat hij zich dat moet laten welgevallen. Hun nu weer leed toe te brengen en dus tegen hen te vechten, is niet zijn opdracht. En ook voor de zaak van het rijk van God waarvoor hij is ingezet, hoeft hij alleen maar in die vorm te vechten dat hij diens aanbreken, diens doorbreken in de oude wereld door zijn doen en laten heeft mede te delen: doordat hij namelijk de door ieder erkende en gecultiveerde autoriteiten en goden van zijn kant – en dat nu juist niet onzichtbaar, maar zichtbaar – respect en gehoorzaamheid onthoudt, zijn hoed voor de hoeden van de verschillende landvoogden nu juist niet afneemt. Hij weet dat het gevecht tegen hen reeds gevochten, de overwinning op hen reeds gebeurtenis, hun macht reeds gebroken is. Juist dat praktisch mede te delen is zijn voor de anderen ergerlijke, in zichzelf echter zeer vreedzame en vreugdevolle opdracht, waarbij het immers slechts gaat om de ontlasting en bevrijding van juist ook deze anderen. Aan deze opdracht zal hij zich niet kunnen onttrekken.

Hier is nu de plaats de concrete gestalten in herinnering te roepen waarmee Jezus volgens de evangeliën destijds op hen afging die Hij tot zijn navolging riep. Al deze vormen hebben gemeenschappelijk, dat hierbij op een zodanig doen en laten wordt aangestuurd dat zijn leerlingen de breuk in de menselijke situatie die door het aanbreken en doorbreken van het rijk is ontstaan, zichtbaar maken en zo dus aan de wereld moeten aankondigen: het einde van de zonder verzet uitgeoefende en zonder tegenspraak geaccepteerde heerschappij van de gegevenheden, van de levensordeningen, van de geschiedenismachten. Gemeenschappelijk hebben ze ook allemaal, dat de concreet opgeëiste en op te brengen gehoorzaamheid van de leerling in elk geval dit betekent, dat hij uit de gelijkvormigheid aan het van tevoren ook voor hem vanzelfsprekende doen en laten van mijnheer Iedereen op de hem toegewezen plaats moet uittreden, in zijn omgeving een eenzame moet worden: een eenzame daardoor, dat hij op deze plaats niet het algemene mag en wil doen dat door de 619 in zijn omgeving nog in hoog aanzien staande goden wordt verlangd. Hij is op deze bepaalde plaats van het doen van het algemene losgemaakt: omdat en met dat hij aan Jezus is gebonden.

We moeten dit ‘omdat en met dat’ onderstrepen: dat een mens uit de gelijkvormigheid aan de wereld om zich heen wordt weggeroepen en dus van het doen van het algemene wordt losgemaakt, vindt anders dan in de onmiddellijke binding aan Jezus niet plaats. En we zullen ons ook deze binding aan Jezus als een heel particuliere moeten voorstellen, die ieder mens – en die ene mens ook in die ene speciale tijd en plaats op speciale wijze overkomt: juist aan deze mens geeft Hij nu – en juist deze mens ontvangt nu van Hem juist dit bevel als de concrete gestalte van de roep tot navolging die juist hem nu aangaat. Zijn geval is dus niet, dat hij van het ene algemene, van de door de heerschappij van die goden bepaalde wetmatigheid van de wereld zou worden losgemaakt, tegelijkertijd echter aan de wetmatigheid van een andere algemeenheid zou worden gebonden, die dan zou bestaan uit de principiële, systematische, programmatische doorbreking en opheffing van die eerste. Het concrete bevelen van Jezus richt tegenover het front van het regelmatige doen van de wereldmensen niet zoiets als een tegenfront op van een net zo regelmatig doen van al zijn leerlingen in alle tijden en situaties. Hij beveelt hun – en dat is iets anders – volgens een aan ieder speciaal gegeven aanwijzing nu eens hier, nu eens daar door dat ene front heen te breken en juist daarmee midden in de door de goden beheerste, aan hun wetmatigheid onderworpen mensenwereld de tekenen van het rijk op te richten. Er bestaat dus – buiten Hem zelf als hun Heer! – geen nieuwe wet van de revolutie, waaraan zijn leerlingen nu net zo onderworpen zouden zijn als de anderen aan de oude wet van de door de verkeerde absoluutheden beheerste kosmos. Er bestaat geen door deze nieuwe wet samengevoegde partij, die haar op dezelfde manier zou moeten bevechten als de partijen van de in zich gespleten wereld voor hún verschillende opvattingen van de wereldwet hebben te vechten. Wat slechts bestaat is het nieuwe gebieden van Jezus in zijn verhouding tot steeds weer die ene van de door Hem verkozen mensen, op die steeds weer ene door Hem bepaalde tijd en plaats. Dit nieuwe gebieden van Hem is de concrete gestalte, waarin Hij steeds die ene mens, steeds nu en hier, roept tot zijn navolging en dus heiligt.

Het is duidelijk dat het in de aanwijzingen tot navolging die in de overlevering van de evangeliën worden bewaard, gaat om ‘bijeenvergaarde berichten’[15]: ook en juist daar waar ze zich presenteren als algemeen gericht tot meerdere of ook tot het gehele getal van zijn leerlingen. Zeer vroeg al is dit over het hoofd gezien en zeer onterecht is dan van deze aanwijzingen een nova lex [nieuwe wet] gemaakt, een tegen de wereldalgemeenheid opgerichte christelijke algemeenheid. Bewaard worden in de gezegden over de navolging door de leerlingen bepaalde grote lijnen, waarlangs het concrete en concrete gehoorzaamheid opeisende gebieden van Jezus ten opzichte van louter afzonderlijke mensen zich in alle gevallen bewoog, waarlangs het zich liet karakteriseren als verschillend van al het gebieden van andere heren. En juist gelezen werden deze gezegden weer door louter enkelingen, van wie deze gezegden getuigen: ook zij zijn opgeroepen tot gehoorzaamheid aan dezelfde Heer, die zich als deze Heer daaraan laat kennen dat zijn gebieden – omdat het niet van allen en iedereen in elke tijd en situatie hetzelfde opeist – zich toch in elk geval langs één of ook meerdere van die grote lijnen beweegt. Juist daarin vinden echter alle in de evangeliën gedocumenteerde lijnen van de aanwijzingen van Jezus elkaar, dat de mens zich door hen in ieder geval opgeroepen vindt tot een hem opgedragen heenbreken door het front van het algemene doen en laten van de anderen: tot een uittreden uit de praktische erkenning van de door de heerschappij van de wereldautoriteiten bepaalde wetmatigheid. Alles hangt er vanaf, dat het Jezus is die zo’n doorbraak en uittreden van hen opeist. Het zou echter, waar zo’n doorbraak en uittreden niet opgeëist zou zijn, niet om zijn gebod, en waar zo’n doorbraak en uittreden niet zou plaatsvinden, niet om de gehoorzaamheid aan Hem gaan. Zoals er ook in een doen 620 langs die grote lijnen van de concrete vormen van zijn eis geen juist doen bestaat buiten het gebonden zijn aan Hem, dat wil zeggen dat het om zijnentwil gedaan wordt, zo bestaat er toch ook geen gebonden zijn aan Hem waarin het doen van de leerling zich niet langs één of meer van die in de evangeliën zichtbaar gemaakte lijnen zou bewegen, waarin het niet – en dat is nu juist het gemeenschappelijke van hen – de gevangen wereld in zichtbare concreetheid zou getuigen van de vrijheid van het rijk van God.

De, voor ons uit het Avondland in elk geval, meest opvallende onder deze lijnen is die, waarlangs Jezus volgens de evangelische overlevering bij veel mensen blijkbaar als concrete vorm van hun gehoorzaamheid in de navolging dit heeft opgeëist: dat zij zich, niet alleen innerlijk maar ook uiterlijk, zouden hebben los te maken van het algemeen gebonden zijn aan de autoriteit, geldigheid en betrouwbaarheid van het bezit, in het waagstuk van en in verplichting aan een bepaalde daad. Het gaat niet om de verwerkelijking van een ideaal of principe van armoede, zoals het later in de kloosterregel is opgenomen. En het gaat ook niet om de fundering van een van het principe van het privé-eigendom bevrijde nieuwe maatschappij. Maar het gaat slechts eenvoudig en tegelijk veel ingrijpender om bepaalde oproepen aan bepaalde mensen, zoals die uit Mat. 5:42: ‘Geef hem die jou vraagt, en keer je niet af van hem die van je lenen wil!’ (Luc. 6:35 in de pijnlijke aanscherping: ‘Leen uit, zonder iets terug te verwachten!’), of Mat. 5:40: ‘Laat hem die jou het hemd wil nemen, ook de mantel!’, of 6:31: ‘Jullie zullen je geen zorgen maken en zeggen: wat zullen we eten en wat zullen we drinken of waarmee zullen we ons kleden? Want naar dat alles streven de heidenen!’, of 6:19: ‘Verzamel je geen schatten op aarde, waar motten en roest ze te gronde richten en waar dieven inbreken en stelen!’, of 6:24: ‘Niemand kan twee heren dienen … jullie kunnen niet God dienen en de Mammon!’, of de woorden bij de uitzending van de leerlingen in Mat. 10:9v.: ‘Voorzie je van goud noch zilver noch koper in jullie gordel, geen tas voor onderweg, ook geen twee hemden, noch schoenen noch staf!’ Of de, in de gelijkenis door die failliete beheerder geïllustreerde, aanmaning, vrienden te worden met de onrechtvaardige Mammon zolang hij nog voorhanden is (Luc. 16:9) en in die zin ‘trouw’ met hem om te gaan. Of het radicale dat in Marc. 10:21 wordt verlangd van de rijke jongeling die Jezus liefhad: ‘Eén zaak ontbreekt je, ga heen, verkoop alles wat je hebt en geef het aan de armen!’ En de echo daarvan uit de mond van Petrus in Marc. 10:28: ‘Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd!’ De lijn, waarlangs dit alles wordt gezegd, is blijkbaar dezelfde, zonder dat het mogelijk zou zijn dat toch allemaal onder de noemer te scharen van een voor allen geldige technische regel voor hun omgang met het bezit. Het is veeleer met handen te tasten, dat het daar louter om bepaalde, aan bepaalde mensen op een bepaalde tijd gegeven aanwijzingen gaat, die op een even bepaalde manier moeten worden opgevolgd, en dus zonder ze te formaliseren, zonder ze te spiritualiseren, letterlijk moeten worden uitgevoerd. Waar zij alle op doelen, is ook duidelijk: het vanzelfsprekende gebonden zijn van de mens aan dat wat van hem is, wordt daar waar Jezus tot navolging van Hem roept, niet alleen geproblematiseerd, maar praktisch doorgeprikt. De mens, wie de oproep van Jezus overkomt, denkt, voelt niet alleen, maar handelt (nu! hier! in deze bepaalde ontmoeting met zijn naaste!) als een van dit gebonden zijn bevrijde. Hij kan niet alleen laten varen, wat van hem is: hij doet het! Hij voltrekt, doordat hij precies dat doet wat hem door Jezus is bevolen, die doorbraak, dat uittreden: hij getuigt ervan, dat het rijk van de Mammon door het komen van het rijk van God is gebroken.

Het gaat langs een andere lijn van de opdrachten van Jezus direct om het, met het komen van het rijk plaatsvindende, stukbreken van datgene wat in de hele wereld wordt gerekend tot de eer van de mens: ‘Zalig zijn jullie, als zij jullie belasteren en vervolgen en alle kwaad van jullie spreken om mijnentwil!’(Mat. 5:11). Immers: ‘Hebben ze de heer des huizes Beëlzebul genoemd, hoeveel te meer dan zijn huisgenoten’ (Mat. 10:25). En daarom: ‘Wie jou slaat op de rechter wang, bied hem ook je andere aan!’ (Mat. 5:39). Daarom volgens de gelijkenis van de genodigden tot het gastmaal 621 (Luc. 14: 7v.): Ga niet zitten op de bovenste, maar op de onderste plaats! ‘Want wie zich verhoogt, wordt vernederd en wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden’. Daarom: ‘Wie onder jullie groot wil zijn, zij jullie dienaar, en wie onder jullie de eerste wil zijn, zij jullie knecht!’ (Mat. 20:26v.). Daarom: ‘Als jullie je niet omkeren en worden als de kinderen, dan zullen jullie niet in het hemelrijk komen’ – dit gezegd in de tegenwoordigheid van een werkelijk, door Jezus erbij geroepen kind, neergezet te midden van zijn leerlingen die zich onderhielden over de vraag naar de grootste in het koninkrijk (Mat 18:1v.)! Daarom: anders dan degenen die houden van de bovenste plaatsen bij de maaltijden, die graag vooraan zitten in de synagoge en die ervan houden begroet te worden op de markt en menen dat hun dit toekomt, moeten jullie je niet ‘rabbi’, niet ‘vader’, niet ‘leraar’ laten noemen (Mat. 23:6v.). ‘Hoe kunnen jullie geloven, die elkaars eer wegnemen?’ houdt Jezus (Joh. 5:44) de Joden voor, om omgekeerd van zijn leerlingen te verlangen dat zij elkaar de voeten wassen: ‘want een voorbeeld heb Ik jullie gegeven, opdat ook jullie doen zoals Ik jullie heb gedaan’ (Joh. 13:14v.). Wie tot Jezus komt, die neemt (Mat. 11:29) een juk op zich als een brave os! Als algemene regel voor een verbeterd spel van het maatschappelijk verkeer zou dat alles duidelijk niet eens geformuleerd, laat staan uitgevoerd kunnen worden. Opnieuw is het duidelijk, dat in deze woorden met het bestaan van mensen word gerekend die door het gebod van Jezus dat hun concreet is gegeven, zijn vrijgesproken van de algemeen heersende dwangvoorstellingen ten aanzien van datgene wat in de maatschappij geldigheid, waarde, betekenis toekomt. Dat zij door het binnenbreken van het rijk van God achterhaald, verouderd zijn, de herwaardering van alle waarden[16] die daar gebeurt waar Gods genade de scepter zwaait, is voor deze mensen niet verborgen gebleven. Dat mogen en moeten ze in een doen en laten zichtbaar maken, waarin ze onbekommerd uitstappen uit het kader van datgene wat hun omgeving houdt voor eer en oneer. De leerling van Jezus kan van de troon of het troontje dat in de mensenmaatschappij ook hem mag toegevallen zijn, ook afdalen! Hij doet het niet uit baldadigheid en niet op grond van eigen voorkeur, maar zo, zoals het hem is bevolen. Maar zo, zoals het hem is bevolen, doet hij het ook.

Langs weer een andere lijn van de concrete gestalten van het gebod van Jezus en van de gehoorzaamheid die voor hem moet worden opgebracht, gaat het om het getuigenis van het rijk van God als van het einde van de idee-fixe van de noodzaak en heilzaamheid van het geweld. De opdracht van Jezus moet zijn leerlingen bijzonder diep hebben doordrongen: dat het geweld door hen noch gevreesd, noch uitgeoefend mocht worden. Niet gevreesd, als het hun door anderen wordt aangedaan: die kunnen in het ergste geval hun lichaam, maar in geen geval hun ziel doden, henzelf niet bereiken en uit het veld ruimen. Waarom en in hoeverre niet? Omdat ieder afzonderlijke haar op hun hoofd, mocht het hun gekrenkt worden; omdat zijzelf, mochten zij het leven er ook bij inschieten, in de hoede van de vaderlijke zorg en bewaring van God staan. Zonder hen valt ook geen spreeuw ter aarde. En zij zijn meer dan vele spreeuwen. Zij zijn ten aanzien van het geweld dat over hen komt geborgen, met dat ze het ondergaan. Daarom de imperatief: Vrees niet! (Mat. 10:28v.) Wie echter niets te vrezen hebben van de uitoefening van geweld door anderen ten aanzien van zichzelf, omdat het hun niets kan berokkenen, kunnen er ook niets van verwachten dit geweld van hun kant ten aanzien van anderen te gebruiken. Vuur van de hemel op het dorp van de Samaritanen die Jezus niet wilden opnemen (Luc. 9:52v.)? Volgens de ene tekstvariant zou Hij hierop slechts zwijgend geantwoord hebben, doordat Hij zich omdraaide en hen ‘bedreigde’; volgens de andere expliciet: ‘Weten jullie niet van welke geest jullie mensen zijn? De mensenzoon is niet gekomen om mensen te vernietigen, maar om ze te redden.’ Met de zin: ‘En zij trokken naar een ander dorp’ eindigt de korte perikoop. Zo beantwoordt het aan de in Mat. 10:13v. gegeven instructie: waar ze niet worden opgenomen, daar moeten ze het stof van de voeten schudden en verdergaan. Hun vrede, die zij aan hen willen brengen die haar voorlopig blijkbaar niet waardig zijn, keert dan tot hen zelf terug (terwijl zij zelf haar bij een andere reactie van hun kant blijkbaar zouden 622 verliezen). En toen dan (Mat. 26:51v.) de mensen van de hogepriesters ‘als tegen een rover uittrokken met zwaarden en stokken’, om Jezus te grijpen, toen dan een van de leerlingen zijn hand uitstrekte, zijn zwaard trok, sloeg naar een van de knechten en hem het oor afsloeg, toen werd hem bevolen, zijn zwaard in de schede te steken. ‘Want allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen’. Twaalf legioenen van engelen zou zijn Vader Hem direct ter beschikking kunnen stellen: Hij vraagt Hem er niet om, Hij heeft een dergelijke verdediging niet nodig, is niet van plan haar aan te wenden. Uit die circulus vitiosus moet daarom ook de zijn zwaard trekkende leerling direct uitstappen. Maar de uitoefening van geweld begint immers niet pas met het doden, maar reeds met het vertoornd zijn tegen de broeder, reeds met het hem raka noemen, dwaas, reeds met het handelen voor de rechtbank (Mat. 5:21v.): de leerling Jezus zal ook dat achterwege laten, om van het terugslaan omwille van eer en bezit (Mat. 5:38v.) maar te zwijgen! Letten we erop, dat een verwijzing naar de grote of kleine weerzin die doorgaans, waar de ene mens een andere geweld aandoet, nooit ontbreekt, in al deze woorden geen rol speelt! De beslissende tegenwerping van het rijk van God tegen alle verborgen en openbare rijken van geweld zou veeleer eenvoudig daarin mogen worden gezien, dat het iedere vriend-vijand-betrekking tussen mens en mens buiten werking stelt. Op welke wijze ook, in deze verhouding is immers het geweld de ultima ratio. Hen liefhebben die jullie liefhebben? Dat kunnen en doen ook de tollenaars! Humaniteit onder broeders? Dat kunnen en doen ook de heidenen (Mat. 5:46v.)! Wat moet dat? Ondanks dat is en blijft de wereld immers vol uitoefening van geweld, omdat de vriend-vijand-verhoudingen hierdoor onaangeroerd blijven. Tegen de leerlingen wordt echter gezegd: ‘Hebt uw vijand lief!’ (Mat. 5:44). Dat is het einde van de vriend-vijand-betrekking – de vijand van jullie die jullie liefhebben stopt er immers mee jullie vijand te zijn – en dus het einde van de uitoefening van geweld, die immers deze verhouding veronderstelt, die alleen hierin betekenis vindt. De leerling getuigt – en dat met zijn doen en laten – van dat en daarmee ook van dit einde. Voor hem betekent het nu in deze dubbele betrekking heel serieus en heel concreet: ‘Zonder mij!’ Opnieuw geen algemene regel, geen christelijk systeem dat tegenover het systeem van de wereld zou staan, dat ermee concurreren zou, dat er door de een of andere vereffening mee zou zijn te verzoenen! Maar opnieuw voor hem, die Jezus tot zijn navolging roept doordat Hij hem juist in deze richting onder zijn gebod en verbod stelt, concrete, niet bediscussieerbare, maar zo als zij luidt, uit te voeren instructie! Men kan in de zin van het Nieuwe Testament niet principieel, slechts praktisch pacifist zijn. Maar laat een ieder er echter op letten of hij, geroepen in de navolging, het kan vermijden en het mag nalaten praktisch pacifist te worden!

Gaat het langs die derde hoofdlijn, van de teksten die hier in aanmerking komen, om het uit de weg ruimen dat zich met het aanbreken van het rijk van God aankondigt van de verkeerde verwijdering tussen mens en mens, zoals die in de vriend-vijand-verhouding zichtbaar wordt en zich in de uitoefening van geweld concretiseert, langs een vierde lijn krijgen we omgekeerd te maken met de zich vandaaruit opdringende oplossing van hun al te vanzelfsprekende binding aan elkaar. Het gaat om die binding die niet in de taal van de Bijbel, echter wel in ons verdere spraakgebruik met het begrip familie pleegt te worden aangeduid. De verhoudingen van man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters etc. als zodanig staan niet ter discussie – de mens zou immers niet mens zijn, zou hij niet in deze verhoudingen staan – wel echter de driftmatige intensiteit waarmee die mens zich door de zich in deze verhoudingen tegenover hem bevindende medemens laat omknellen, deze medemens van zijn kant uit meent te moeten omknellen; wel zijn zelfgenoegzaamheid in de nest- en broedwarmte van deze verhoudingen, in de afwikkeling van hun problemen, in het bereik van hun vreugden en lijden, kortom: zijn gevangen zijn op dit terrein precies zoals hij in ander opzicht de gevangene van zijn bezit of zijn eer is. Tot in deze gevangenschap van de stam, de clan, klinkt de vrijheidsboodschap door. Daar verschijnt het excuus van de tot het gastmaal genodigde (Luc. 14:20): ‘Ik heb een vrouw genomen en kan daarom niet komen’ in een rij met 623 die van de anderen die een akker of vijf span ossen hebben gekocht en zich met hen moeten bezighouden. Daar valt (Luc. 9:59v.) dat merkwaardige woord tot de man die Jezus navolgen, maar eerst zijn vader begraven wilde: ‘Laat de doden hun doden begraven! Maar jij, ga heen en verkondig het rijk van God!’ En daar al die opwindende gezegden, waarin sprake is van een met de navolging van Jezus verbonden ἀφεῖναι (‘apheinai’, verlaten), διχάζειν (‘dichadzein’, splijten), διαμερίζειν (‘diameridzein’, verontreinigen), ja μισεῖν (‘misein’, haten), die luiden dat het – niet tot een uit de weg ruimen moet komen van die verhoudingen als zodanig, maar wel van de bindingen die binnen die verhoudingen altijd weer ontstaan en bestaan. Daar worden (Marc. 10:29) niet alleen huis of akker, maar zelfs ook broer of zus, moeder of vader of kinderen (we zien reeds aan het ‘of’ dat op louter individuele gevallen wordt aangestuurd!) verlaten om zijnent-, om des evangelies wil. Daar waarschuwt Jezus (Mat. 10:34v.) voor de opvatting dat Hij is gekomen om vrede op aarde te brengen: niet de vrede, maar het zwaard! Een mens te splijten van zijn vader, een dochter van haar moeder, een schoondochter van haar schoonmoeder, om iemands huisgenoten zijn vijanden te laten worden – daartoe is Hij gekomen! En wie vader of moeder, zoon of dochter meer liefheeft dan Hem, die is Hem niet waard! Of volgens de parallel (Luc. 12:52): ‘Van nu af aan zullen er vijf in één huis zijn gespleten, drie van twee, en twee van drie’. Daar horen we in Luc. 14:26 nu op zijn scherpst: ‘Als iemand tot Mij komt en niet zijn vader en zijn moeder en zijn kinderen en ook zichzelf niet haat, kan hij niet mijn leerling zijn’. Haat?! Niet deze personen willen gehaat zijn – hoe zouden ze van de geboden liefde tot de naaste uitgesloten zijn? – wel echter de van deze personen dwingend uitgaande en ook deze personen weer dwingend beetnemende greep, de concentratie van de naastenliefde op deze personen die in werkelijkheid hun loochening is, de voze vrede van die nest- en broedwarmte in de verhouding tot deze personen, waarbinnen zich tot ergens de koude oorlog tegen alle anderen voorbereidt! De absolute familie krijgt met het aanbreken van het rijk van God evengoed zijn vrije avond aangezegd als het absolute bezit of de absolute eer. Een algemene regel is ook daar niet mee gegeven, een nieuwe wet in concurrentie met de zo machtig in tegengestelde richting wijzende wet van de wereld is ook daar niet mee in werking gezet. Maar toch: het vrij zijn van de wet van de wereld, dat aan de leerling in een bepaalde situatie (bepaald door de speciaal hém geldende instructie!) wordt gegeven en door hem moet worden uitgeoefend, is ook daarmee geproclameerd. Geen vraag, dat het protestantisme naar juist deze proclamatie van Jezus – niet ook die van die andere vrijheden? – uit louter angst voor het schrikbeeld van het monnikendom maar al te grondig niet heeft geluisterd, veeleer in ruime mate zo heeft gedaan, alsof Jezus juist omgekeerd die binding, alsof Hij pas goed de absolute familie heeft geproclameerd. Kunnen we ons eigenlijk ook maar één oudtestamentische profeet of nieuwtestamentische apostel voorstellen in de, door de veelgeroemde protestantse pastorie zo vanzelfsprekend nieuw gewijde rol van gelukkige vader of grootvader of zelfs oom? Mogen zij dit zijn geweest: in de functie waarin zij voor ons zichtbaar zijn, staan zij in elk geval buiten de daarmee gegeven bindingen. Tot eigenmachtige avonturen wordt ook in dit opzicht niemand opgeroepen. Opnieuw zal niemand, die het erop houdt een door Jezus tot navolging geroepene te zijn, zich aan de vraag kunnen onttrekken hoe het er met zijn innerlijke en uiterlijke gehoorzaamheid juist in dit opzicht nu eigenlijk voorstaat. Het leven van de nieuwe creatuur is nu eenmaal iets anders dan een gezonde en waardige voortzetting van het leven van de oude creatuur. Wie het bevel krijgt dat zichtbaar te maken, die zal het niet mogen nalaten dit bevel net zo concreet als het luidt op te volgen.

Langs een vijfde lijn, die niet voldoende in het oog kan worden gehouden, bestaat de van de leerling opeëiste gehoorzaamheid tot slot uit de doorbraak door de absoluut genomen wet van de godsdienst, van de vrome wereld. Niet de een of andere heidense, maar de vroomheid van de Israëlitische openbaringsgodsdienst heeft Jezus daarbij veelzeggend genoeg voor ogen. 624 Dat Hij is gekomen om haar te loochenen, af te schaffen, op te lossen, is (Mat. 5:17v.) niet aan de orde. Hij heeft ‘ja’ tegen haar gezegd, Hij heeft ook zijn leerlingen niet bevolen haar prijs te geven en door een andere te vervangen. Maar Hij heeft van zijn leerlingen verlangd, in de uitoefening ervan een nieuwe weg te gaan, een ‘betere gerechtigheid’ te bewijzen: niet beter dan die van de ‘mensen’, de arme menigte, maar beter juist dan die van hun beste, strengste, ijverigste vertegenwoordigers: van de schriftgeleerden en de farizeeërs (Mat. 5:20), beter dan de officiële gestalte die zij onder de handen van juist haar meest competente menselijke vertegenwoordigers had aangenomen. De ‘betere’ gerechtigheid is geen fijnere, geen diepere, geen strengere, maar eenvoudig de vroomheid die de leerling met het oog op het nabijgekomen rijk slechts kan beoefenen. Ze heeft met religieuze aristocratie werkelijk niets te maken! Integendeel: het rijk klopt aan de poorten van het heiligdom juist van de hoogste menselijke Godsverering. Het doen van de leerlingen moet zich daarnaar richten. Op twee vlakken heeft Jezus hen volgens twee (beide in de ‘Bergrede’ bewaarde) klusters van gezegden tot deze aanval opgeroepen. Om de moraal gaat het in het ene, om de godsdienstigheid in het andere geval. In Mat. 5:21-48 om de moraal: ‘Gij zult niet doden’. Alle juiste mensen zijn het daar over eens. Maar wat betekent dat? Er is iets dat erger is dan doden, omdat het de basis en de zin van al het doden is: de toorn tegen de broeder, de gelijkhebberige tweedracht met hem. Hier gaat de gehoorzaamheid van de leerling spelen! Wat betekent echtbreuk plegen? Het kwaad geschiedt en de leerling blijft op een veel eerder moment in gebreke dan pas met de voltooide daad: het is het kwade begeren dat er al is, voordat zij is voltooid; op dat moment al moet zij achterwege worden gelaten, of ze blijft geheel niet achterwege. Wat betekent valselijk zweren? Al het zweren, omdat het als zodanig een compromitteren van God is dat de mens niet toekomt. De leerling laat dit achterwege, doordat het voor hem voldoende is naar beste eer en geweten duidelijk hoorbaar ja of nee te zeggen en niet heimelijk beide tegelijk. Wat betekent juiste vergelding? De leerling oefent helemaal geen vergelding uit. Wat betekent naastenliefde? De leerling krijgt liefde opgedragen die ook de vijand omvat. Maar dan: hoe houdbaar is het gehele bouwwerk van de praktische moraal? En hoe zullen zijn vertegenwoordigers en aanhangers op zulke interpretaties reageren? Om de godsdienstigheid gaat het in de spreuken over het geven van aalmoezen, het bidden, het vasten (Mat. 6:1-18) overal in dezelfde zin: dat alles moet niet ten overstaan van de mensen, niet openbaar dus, maar in het verborgene gebeuren. Waar blijft het getuigenis? zou je willen vragen. Antwoord: het getuigenis van de leerling bestaat nu juist daaruit, dat hij zich van het betuigen van zijn vroomheid als zodanig onthoudt. Zal hij het rijk van God (Mat. 10:27) op klaarlichte dag en van de daken verkondigen, dan zal hij zijn eigen gelovigheid, in plaats van haar te bewijzen, fijnzinnig voor zich houden, alleen God zijn rechter en vergelder laten zijn. Ten opzichte van de vrome wereld met haar behoefte aan en pretentie van openbaarheid die steeds weer doorbreekt, en misschien toch ook ten opzichte de profane wereld, zal zeker juist deze onthouding een getuigenis zijn, merkwaardig voor zichzelf – of veeleer juist voor het spreken dat serieus en werkelijk schreeuwt om openbaarheid! Geen officiële godsdienst zal zich het stomme getuigenis van deze onthouding laten welgevallen. Nu, principes worden ook in dit opzicht niet geformuleerd of in werking gezet. Aan de andere kant is echter ook met deze dubbele aanval tot in het bereik van het algemene, slechts al te algemene heiligdom een rechte lijn getrokken, waarlangs de geesten rondom Jezus zich moesten scheiden en steeds weer scheiden zullen. En hoe zou juist hier het ons kunnen ontgaan, dat zijn gebod zich op louter bepaalde mensen en bepaalde situaties betrekt, om precies zo van hen bepaalde gehoorzaamheid, de gehoorzaamheid van de navolging, te verlangen?

(Een net zo voortgaande lijn van concrete instructie van Jezus is nu nog niet aangeroerd en moet hier ook nog niet ter sprake komen. Met de oproep ‘…die neme zijn kruis op zich!’ besluit immers de roep tot navolging in meer dan een van zijn nieuwtestamentische verslagleggingen. Het gaat om de kroning van al 625 datgene waartoe de leerling wordt opgeroepen: daarmee overeenkomstig, dat het bij het kruis van Jezus zelf om de kroning van het leven van de mensenzoon gaat. Juist vanwege de uitzonderlijke betekenis van dit moment bewaren we dit eerst nog, om het dan aan het slot van deze paragraaf zelfstandig te laten gelden.[17])

Terugblikkend op wat als laatste over de concrete vormen van de navolging werd gezegd, nog een algemene opmerking: de geconstateerde hoofdlijnen van de oproep waarlangs Jezus volgens de evangeliën mensen tot zijn leerlingen maakte, maken het mogelijk ons de situaties waarin deze mensen door zijn oproep werden bereikt en hoe ze hem concreet hadden te gehoorzamen, enigszins voor te stellen. En het nieuwtestamentische kerygma veroorlooft niet alleen, maar gebiedt ons dit werkelijk te doen: het beeld van deze mensen, van hun concreet opgeëist worden en gehoorzamen zal op ons netvlies moeten staan. Juist in dit opzicht is het, samen met de tot hen uitgegane roep van Jezus, zelf inhoud van het nieuwtestamentisch kerygma. De roep tot navolging die tot ons uitgaat – en daarom moesten we ons de hoofdlijnen van haar concrete gestalte voor ogen stellen – zal onder alle omstandigheden ook door dit beeld dat erbij hoort, zijn gevormd. Maar ze zal, zoals ze ten opzichte van hen was, ook ten opzichte van ons vandaag en hier een roep zijn die onmiddellijk en speciaal tot een ieder van ons is gericht, zonder dat dat, wat we uit de evangeliën over de concrete inhoud van Jezus’ gebieden destijds hebben te leren, reeds over de concrete inhoud hiervan heeft beslist. Weliswaar zal zeker ook voor ons de roep van Jezus langs een van deze lijnen van de ontmoeting tussen het rijk van God met de rijken van deze wereld te volgen en vernemen zijn. Maar dat betekent niet, dat de levende mensenzoon in zekere zin opgesloten zou zijn in de reeks van zijn ontmoetingen met die mensen en dat zijn gebieden in zekere zin opgesloten zou zijn in de beelden van datgene wat toen en voor diegenen zijn gebieden en hun gehoorzamen was. We hebben dus niet die beelden te reproduceren. Wat wil zeggen: het is niet zijn bedoeling dat wij ons met hen die toen door Hem werden geroepen direct en onmiddellijk zouden moeten identificeren en dus uit het hun gebodene het ons gebodene, uit hun gehoorzaamheid wat onze gehoorzaamheid moet zijn, onmiddellijk en direct zouden moeten aflezen. Dat het zijn stem is die ons roept, dat zullen we in ieder geval daaraan kunnen herkennen dat het bij datgene wat van ons verlangd wordt, onder alle omstandigheden zal handelen om een breuk met de grote vanzelfsprekendheden van onze omgeving en dus van de wereld in het algemeen; een breuk, die langs de aangewezen nieuwtestamentische lijnen daadwerkelijk, innerlijk en uiterlijk, wordt voltrokken en beantwoordt aan de inbreuk van het rijk van God en hiervan getuigt: om een gestalte gaat het van het vrije doen, dat Paulus in Rom. 12:2 met de gebiedende wijs: μὴ συσχηματίζεσθε τῷ αἰῶνι (‘mè soeschèmatidzesthe tooi aioni’, ‘wordt niet gelijkvormig aan de eeuw/wereld’) heeft beschreven. Wij hebben echter uit datgene, waarvan ons het Nieuwe Testament getuigt wat betreft het gebieden van Jezus en het opgeëiste en opgebrachte gehoorzamen van die mensen, zijn tot ons sprekende, ons in de door zijn woord bepaalde situatie van gehoorzaamheid roepende stem te vernemen. Het zou dus niet aangaan, niet dat zou ons intreden in zijn navolging betekenen, als wij met ons doen de omtrekken zouden willen kopiëren van het doen waarmee die mensen toen aan zijn eis hadden te gehoorzamen. We zouden – laat dat tegenover elke ‘regel’ als waarschuwing in herinnering worden gebracht! – de gehele hoofdsom van het toen door Jezus gebodene en van het door hen toen gedane, kunnen proberen te kopiëren, zonder daarmee ook maar van verre in zijn navolging te treden: dan namelijk, als dat wat wij menen te moeten doen, niet zou beantwoorden aan zijn roep en gebod die, zoals ooit hun, nu ons aangaan. Hoe zou Hij niet ook van tijd tot tijd ons precies hetzelfde gebieden om te doen, als wat Hij destijds hun heeft geboden? Maar Hij zou ons ook weer – en zeker dus langs dezelfde lijnen – iets geheel anders, veel meer wellicht, of in geheel nieuwe toepassing en concretisering, kunnen gebieden dan hun. Dan zou het ongehoorzaamheid kunnen zijn, om er genoegen mee te nemen ze na te doen: ongehoorzaamheid en niet zoiets als ‘eenvoudige gehoorzaamheid’ – want we zijn haar aan Hem verschuldigd die destijds hen riep, vandaag ons roept. Hem – zonder discussie en reserve en dus net zo stipt, in dezelfde eenheid van het innerlijke en uiterlijke – gehoorzaamheid te schenken, zal in precieze 626 beantwoording aan het nieuwtestamentische getuigenis van zijn ontmoeting met hen nu juist onze zaak zijn. Een afwijken van die hoofdlijnen zal daarbij zeker niet aan de orde zijn. Dat, wat wij langs die lijnen van Hem krijgen te horen, zal nooit een louter consilium evangelicum [‘evangelische raad, evangelisch advies’] zijn, maar steeds verplichtend: een mandatum evangelicum [‘evangelisch bevel, evangelische opdracht’] waarop met dienovereenkomstige beslissing en daad moet worden geantwoord. En er zal steeds reden tot wantrouwen ten opzichte van onszelf aanwezig zijn, waar we van mening zouden zijn dat dat, wat langs die lijnen van ons verlangd wordt, iets kleiners, iets gemakkelijkers, iets aangenamers zou zijn dan wat van hen verlangd is. De genade – we brengen ons nog eens te binnen, dat het immers in de roep tot navolging om de genade, om het heil van de wereld en zo ook om ons eigen heil gaat! – mag sindsdien (om nog eens met Bonhoeffer te spreken) niet ‘goedkoper’, vermoedelijk eerder nog ‘duurder’ zijn geworden. Of om het anders uit te drukken: het zou zo kunnen zijn, dat de vrijheid die in en met de gehoorzaamheid aan de roep tot navolging aan de mens is geschonken, sindsdien niet kleiner maar nog groter is geworden. Maar mag hij zijn wat hij wil: de aldus aan de mens geschonken vrijheid was toen en is vandaag de mens zijn heiliging.[18]

 


Noten.

[1] In het navolgende wordt ‘nachfolgen’ consequent met ‘volgen’, ‘Nachfolge’ met ‘navolging’ en ‘berufen’ met ‘roepen’ vertaald. Het gaat Barth, nadat hij in het vorige hoofdstuk heeft gesproken over de vrijheid tot handelen van de heiligen vanuit de ‘participatio Christi’, in deze paragraaf om het beslissingsmoment van de gehoorzaamheid aan de (op)roep van Jezus achter Hem aan te gaan, dus om een direct geroepen worden Hem te volgen; en niet om een geroepen worden tot het ‘ambt’, dat is de volmacht ontvangen, Hem bij wijze van een ‘imitatio Christi’ na te bootsen. In de gehoorzaamheid aan Jezus wordt de vrijheid van de ethiek concreet en blijkt zij heilig.

[2] Zie voor het gesprek van Barth met Bonhoeffer over de opdracht tot ‘Nachfolge’ o.a. het proefschrift van Maarten den Dulk, Als twee die spreken, hoofdstuk V, ‘Revolutie’, 114-139, waarin Den Dulk secuur Barths lezing van ‘Nachfolge’ volgt en ook differenties duidelijk worden.

[3] ‘sein Leben und sein Geschick’

[4] ‘sie’

[5] ‘Gegenbild’

[6] ‘Voraussetzung’

[7] Dit is een directe verwijzing naar het opschrift van de grote paragraaf hiervoor, § 65: ‘Des Menschen Trägheit und Elend’.

[8] ‘Vorfindlichkeit’. Barth lijkt hier, zoals in deze hele paragraaf, met het existentialisme van Heidegger en Bultmann te polemiseren, waarin het ‘geworpen zijn’ als een noodlottige doem boven de mens hangt.

[9] “Tuond umb gotzwillen etwas dapfers”. Oproep van Huldrych Zwingli in een schrijven van 16 juni 1529 aan de Raad van Zürich niet langer met de roomse kantons in Zwitserland te onderhandelen, maar tegen hen ten strijde te trekken; dit, nadat op 29 mei de Zürichse predikant Jakob Kaiser in Kanton Schwyz als ketter verbrand was. De ‘Züricher’ gaven hieraan gehoor, maar tot een daadwerkelijke strijd kwam het pas twee jaar later, waarbij Zwingli als ‘veldprediker’ op 11 oktober 1531 samen met 500 anderen bij Kappel sneuvelde (http://www.ev-akademie-boll.de).

[10] ‘maikävert’ , wel op te vatten als: rondjes draait, doelloos rondkruipt.

[11] Nu in Dietrich Bonhoeffer Werke 4, Nachfolge, München: Kaiser Verlag 1989, pag. 71-72.

[12] Met de term ‘Flucht in die Innerlichkeit’ raakt Barth gewild of ongewild aan het debat over de ‘innere Emigration’ van de Duitse intelligentsia vanaf 1933, waarmee hij zijn heiligingsleer nog eens extra plaatst in de context van het verzet tegen Hitler-Duitsland. De term ‘innere Emigration’ werd oorspronkelijk gemunt voor het stille, maar overtuigde protest van kunstenaars als Ernst Barlach en Ricarda Huch tegen de nazi-dictatuur, en verbreedde zich later pas beschuldigend tot mensen als Gottfried Benn en Ernst Jünger, wier anti-nazistische gezindheid geenszins duidelijk is/was. Barths eis tot concrete gehoorzaamheid in de lijn van Bonhoeffer lijkt ondertussen elke emigratie, ook de ‘aussere Emigration’ van een Thomas Mann of Lion Feuchtwanger, als daadwerkelijk antwoord uit te sluiten.

[13] Wet, gebruik, regel, ordening.

[14] “Maar nu spreekt hij van die 7000 die God voor Zich heeft overgelaten als diegenen die zich niet hebben laten gelijkschakelen”, aldus Barth in zijn eerdere leer van de verkiezing van de gemeente ut 1942 (KD II/2, 297). Rinse Reeling Brouwer wees me erop dat de nazi’s bewust voor ‘gleichschalten’ hebben gekozen als technische term die haar functionaliteit in industrie en huishouden inmiddels had bewezen.

[15] ‘Sammmelberichte’

[16] ‘Umwertung aller Werte’. Het is tekenend voor Barths ontwikkeling sinds Römer II hoe hij deze zo apokalyptisch figurerende term van Nietzsche (waar een hele ‘Götterdämmerung’ achter opdoemt) domesticeert tot nuchtere, eenvoudige daad van gehoorzaamheid.

[17] Zie § 66.6: ‘Die Würde des Kreuzes’, pp 676-694.

[18] In de nu volgende § 66.4, ‘Die Erweckung zur Umkehr’, knoopt Barth dan ook aan bij het tweede gedeelte van deze paragraaf, § 66.2, dat handelt over de heiliging als de in Christus geschonken vrijheid van de mens zich tegen zijn eigen traagheid op te richten.