De presentie van het perfectum
Laat er nu niet wéér een binnenbrandje over (de ontvangst van) recensies oplaaien. In een persoonlijk schrijven nodigde De Kruijf me nl. uit om op zijn recensie van ons boekje „Barth, Kohlbrugge en Miskotte” te reageren. Vandaar. De Kruijf is dankbaar voor het luisterend oor dat hij in genoemd boekje opmerkte, maar betreurt dat de frontlijnen nog lopen als tevoren. Als luisteren niet leidt tot verplaatsing van de fronten, komen we niets verder. Dat vind ik ook. Daarom, nog eens een poging tot luisteren mijnerzijds en een vraag, om gehoor anderzijds. Als ik het slot van De Kruijf’s artikel lees, denk ik: we wandelen als het er op aankomt wellicht dichter in elkaars buurt dan het voorafgaande doet vermoeden. Want in dat slot signaleert hij het gevaar dat „de wondere ruil wordt afgeplat tot een feit” en „de huiver de Heilige” de prediking niet meer doortrekt. En dat is nu precies de zorg die ik met hem deel. Alleen, nu zit ik met de vraag of deze zorg niet juist bevorderd wordt zolang hij zó over de verzoening schrijft zoals hij doet, en of hij zich derhalve wel met grond beklagen kan over gebrek aan zeg maar diepgang en verwondering.
Lang heb ik opnieuw gedacht over die kernzaak die De Kruijf te berde brengt: „Aan de vreemde vrijspraak wordt toch geen laatste hand gelegd -, als dat niet op Golgotha gebeurd is, is daar niets gebeurd”. En hij legt me het vuur na aan de schenen: „Aan De Reuver de vraag of het perfectum bij hem niet door het praesens verzwolgen wordt”. Dat grijpt me aan. Vooral ook deze zin: „Waar aan geloof en ongeloof beslissend gewicht wordt toegekend, daar verbleekt de gedane zaak”. Dat grijpt me daarom aan, omdat ik meen wel zoveel van een Luther, Calvijn, Kohlbrugge, Iwand, Koopmans opgevangen en via hen uit het Evangelie ontvangen te hebben dat ik er meer en meer van doordrongen raak, dat er juist in het geloof niets meer op óns aankomt, ook niet op „mijn geloof”, laat staan op mijn beslissing, ervaring, bevinding, werk en moraal, omdat het eens en voorgoed op Christus aangekomen is.
Inmiddels, mét dat je dit gelooft en preekt, blijft dan tevens en met evenveel bijbels recht het onophefbare besef dat hiermee weliswaar alles gezegd is, maar dat het gezegd is in geloof, en dat juist dit geloof niet tot onze beschikking staat als iets voorhandens, maar een pertinent en permanent wonder is van de Heilige Geest. „Wij geloven dat, om ware kennis van deze grote verborgenheid (perfectum!) te verkrijgen, de Heilige Geest een oprecht geloof m onze harten ontsteekt (praesens), dat Jezus Christus omhelst en Hem eigen maakt” (N.G.B. 22). Het zal waar zijn dat het geloof een lege schaal is en een holle hand, en dat het niets aan Christus volbrachte werk toevoegt, dus niet creatief maar receptief van aard is, al het water van de zee wast niet weg dat ook deze lege schaal, hoe bescheiden ook van betekenis, er moet komen. Net als de inhoud kan ook de schaal niet anders berusten dan op het scheppingswoord van Christus’ Geest: Er zij geloof! Niet zo dat mijn geloven creatief-beslissend zou zijn-dat is louter het geloofde! -, maar wel zo dat het beslist creatie is.
Zonder ook maar iets af te doen aan het perfecte en het perfectum van de verzoening (hapax!), ontkomt men er naar mijn besef niet aan, te stellen dat de schepping van en de toeëigening door de geloofsdaad (die actio passiva) een even wezenlijk (w)onderdeel is van het heil als de verzoening op Golgotha. Iwand heeft dat eens zo gezegd: „Gott macht Christus zu den Worten. Das ist die Tat des Geistes, das Zeugnis des Heiligen Geistes, wie Gott Christus für mich so macht, dasz ich ihm fassen kann . . . Lasse ich Gottes Wort nicht ein in mich, dann kann auch Christus nicht mein werden” (Nachg. Werke, 5,219).
Zegt men dan tóch niet alles, als men Jezus Christus belijdt? Ongetwijfeld wel. Om met Luther te spreken: Zelfs die arme Heilige Geest heeft niet meer dan Christus! Maar evenzeer geldt: Al was Christus duizendmaal geboren en Hij werd mij niet gepredikt en geschonken, was ik nog verloren. Dat Christus mij door de Geest van het Woord wordt binnengebracht is een even grondeloos en onmisbaar gebeuren als Zijn komst in de wereld. Vleeswording en inwoning horen bijeen.
Men kan dit schamper afdoen met bedreigend. Men kan er ook in lezen (inderdaad) een laatste ernst. Maar dan is dat niet de wettische ernst van de zweepslag maar de heilige ernst van Christus’ Evangelie: Wie gelooft wordt niet veroordeeld, maar wie niet gelooft is reeds veroordeeld (Joh. 3). God is (buiten de geloofde Christus) een verterend vuur. Het lot kan niet toornen. God doet het wel. Maar het Evangelie verzekert ons dit met geen andere strekking dan dat wij m dit gespannen gericht Christus onder de vleugels kruipen, in Wie de straf gedragen is die ons de vrede aanbrengt. Iwand sprak eens het scherpe woord: Wie het Evangelie nog nooit heeft gehoord zoals een terdood veroordeelde zijn vrijspraak verneemt, heeft het nog niet gehoord als uit de mond van de Geest! Hier ligt, denk ik, dan ook de betekenis van Gods Wet. In de hand van Christus’ Geest brengt de Wet me tot de innerlijke overtuiging dat ik aangewezen ben op Gods erbarmen. „Das Gebot Gottes ernst nehmen, heiszt, immer wieder im Gebot Gottes erkennen, dasz wir Sünder smd. Es kann niemand die Gnade Gottes predigen, ohne damit zugleich den Ernst des Gesetzes zu predigen, sonst fehlt das „pro me”. Je mehr wir das Gebot ernst nehmen, desto mehr beginnen wir, Jesus Christus heb zu haben. Geben wir das Gesetz preis, dann sind wir nur noch Schwatzer auf der Kanzel” (Iwand, Nachg. Werke 4,51).
Mag ik terugkomen op ons eigenlijke thema: die eigenaardige twee-eenheid van heilsverwerving en heilstoeëigening, en met een beeld illustreren wat ik bedoel? Het geloof is als een klimop. Het heeft in zichzelf verband noch bestand. Het hecht zich volledig om een „vreemde” stam. Daar kleeft hij aan. Daar leeft hij van. Valt de stam, dan valt het klimop. Maar evenzeer valt te zeggen: hecht het klimop niet om die stam, dan staat wel de stam, maar is het klimop nergens. Waarmee ik maar zeggen wil: het komt voor het geloof uitsluitend op Jezus aan, maar waar geen geloof is, blijft Jezus mij vreemd en zonder nut. En nu kan men veelvoudig herhalen dat Gods vrijspraak een „vreemde” vrijspraak is en blijft, totaal van de Andere kant (en dat doen we ook in de verkondiging!), men zal er evenwel niet wijs en met waar aan doen, te ontkennen dat deze vreemde vrijspraak mij niettemin bekend (in de zin van gekend, beleefd en beleden) wordt door de toeëigening van de Heilige Geest. De Geest is om met Noordmans te spreken „het laatste van het Woord”: dat wat het hart raakt en bekeert.
Het geloof komt er tussen, geeft De Kruijf ruiterlijk toe. En hij voegt er aan toe: maar het completeert de verzoening niet. Deze toevoeging wil ik niet aanvallen, zelfs niet aanvullen. Ik wil alleen, zonder er iets op af te dingen, boven water hebben: wat doet het geloof dan wél? En ik denk dan: het geloof „doet” niets, het gelooft alleen. Vaak tegen de klippen op. Nochtans. En dat ik dit „kan” (zonder het ooit te kunnen) en dat ik dit volhoud (zonder het ooit paraat te hebben) is geen bijdrage mijnerzijds, maar wonder zijnerzijds: van Hem Die de overste grondlegger en voleinder is van alle geloof én Die mij door Zijn Heilige Geest uit verdorring tot leven wekt.
En in Zijn voetspoor mogen we evengoed de Heilige Geest als subject van dit gebeuren eren: Hij is het die het uit Christus neemt, het verkondigt en indachtig maakt (Joh. 14:26, Joh. 16:14).
Het perfectum door het praesens verzwolgen? Nee, het perfectum in het praesens verkondigd en weggeschonken. Noemt Noordmans dit niet ergens de uitdeling van de Heilige Geest die het werk van Christus in brokken breekt en uitreikt? Zo uitreikt, dat Christus’ kruis om zo te zeggen wordt ingekerfd m mijn existentie. Het zijn grote •woorden. Maar ’t gaat ook om een diep en groot mysterie. N.a.v. Galaten 2:20 mediteert Noordmans („Zondaar en bedelaar”): „Er zijn veel mensen die ten sterkste zullen ontkennen, dat zij door hun eigen gerechtigheid zullen behouden worden, maar die toch het „met Christus gekruisigd” niet als een duidelijk schrift op hun leven hebben staan . . . Wie het beangst geweten niet kent of de armoede van geest, de vreze des doods met gevoelt, of de schrik van het toekomende oordeel, die begrijpt de woorden van de apostel niet . . . Moeten wij deze dingen (se. de oordelen Gods) dan m al hun verschrikking met Christus doorleven? Moeten wij Christus’ kruisiging beleven? Dat kunnen wij niet. . . Maar wij mogen het kruis niet als een versiersel op onze hoed zetten. Het moet in ons en aan ons betoond worden te zijn een kracht Gods. Nu leef ik niet meer, maar Christus leeft in mij. Welk een ommekeer!” Woorden die zwaar gaan van bedreiging? Nee, woorden die waar zijn en van Geest en leven vol zijn.
Zo bezien protesteer ik tegen De Kruijf’s suggestie als zou ik menselijke beslissingen een laatste ernst toe dichten: dan wel niet antropologisch of ethisch, maar mystiek en pneumatologisch . . . Het gaat trouwens eenvoudig met aan om deze vier bijwoorden achter één accolade te zetten zoals De Kruijf doet. Alsof de beslissende (goddelijke!) toeëigemngsdaad met van volstrekt andere aard en betekenis is dan ieder menselijk kunst- en vliegwerk om de verzoening „waar te maken”. De Heilige Geest vult niet aan en maakt niet waar. Hij laat waar zijn pro-me, wat waar is. Vandaar die geladenheid van Paulus in 2 Kor. 5. In de schrik des Heeren gezet en door de liefde van Christus aangezet beweegt hij de mensen tot geloof. Dat is geen wettische dweperij, maar de gedrevenheid van de Heilige Geest. Paulus is immers de diakonia van de verzoening (elders: de diakoma van de Heilige Geest) toebetrouwd. En als zaakgelastigde van Christus biedt hij, alsof God door hem bad: „Wordt (weest) met God verzoend”. Als dit geen ernst is!
Het is de ernst van God die heel Zijn hart heeft leeggeschud in Zijn Zoon en al Zijn liefde betoont door Zijn Geest. Dit is Hem ernst, juist omdat de gedane zaak geen keer neemt en Golgotha nooit en nergens nog eens overgedaan zal worden: Hij hééft Christus tot zonde gemaakt, opdat wij zouden zijn gerechtigheid Gods in Hem. In deze ernst maant Hij ons af om Zijn gedane keuze niet „ongedaan” te maken door ongeloof. Een kiezend God verwerpen, daar zijn geen woorden voor (Hebr. 2:3). Wie de Betrouwbare tot een leugenaar maakt, voor die is Christus’ offer vergeefs gebracht. Als dit geen laatste ernst mag heten, wat is het dan wel? De apostelen hadden deze heilige hartstocht in ieder geval van geen vreemde. Het was Jezus zelf die — om maar een markant moment te noemen — de gelijkenis sprak van de twee bouwers: het ene huis staat en blijft staan, omdat het op de rotssteen staat, – het andere valt, niet omdat de rotssteen „er” niet staat, maar was versmaad. En zijn val was groot . . .
Wie – of hij nu bartiaan of bonder heet – kan de spanning waarmee zo’n woord geladen is ontladen? Niemand. Dit recht is aan God voorbehouden. Die de goddeloze rechtvaardigt om niet (d.i. om Jezus’ wil en door het geloof), in een rechtvaardiging die wel om Golgotha geschiedt maar niet op Golgotha, zij geschiedt hier en heden in aanklacht en vrijspraak van de Heiige Geest, door geloof ontvangen. Door dat geloof dat zichzelf veroordeelt en God rechtvaardigt. „Wie zo in het geloof erkent dat het gelijk, het recht, aan Gods kant is, is voor God op de rechte plaats gekomen; hij is voor God recht-vaardig geworden, om voor Hem te kunnen bestaan” (Bonhoeffer, Gesamm. Schriften IV, 434). Gedane zaken nemen geen keer, maar zij zullen wel de wending nemen naar het hart.
Delft, A. de Reuver
(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 13, nr. 18. 7 december 1984)