De analfabete
DE ANALFABETE
In 2006 was er volop aandacht in ons land voor de Hongaarse opstand die vijftig jaar geleden door de inval van Sovjettroepen bloedig werd neergeslagen. Het was niet toevallig dat in hetzelfde jaar de Nederlandse vertaling van L’analphabète van Agota Kristof verscheen bij Uitgeverij Van Gennep.
In De analfabete vertelt Agota Kristof hoezeer dit moment uit de Hongaarse geschiedenis haar leven tot nu toe getekend heeft. Agota Kristof werd in 1935 geboren in Hongarije, groeide op in het Hongaarse grensplaatsje Köszeg. In 1956 stak zij samen met haar man en dochtertje van vier maanden oud, de grens tussen Hongarije en Oostenrijk over. Uiteindelijk kwam zij bij toeval terecht in Neuchâtel, het Franstalig deel van Zwitserland, waar zij zich met haar man en dochter vestigde.
Vijftig jaar later brengt Agota Kristof de moed op om eerlijk onder ogen te zien wat het voor haar betekende om Hongarije te verlaten. Zonder opsmuk, in sobere zinnen, ontdaan van elke emotie vertelt ze daarvan. Ik heb in Hongarije mijn dagboek in geheimschrift achtergelaten en mijn eerste gedichten. Ik heb er mijn broers achtergelaten, mijn ouders, zonder waarschuwing, zonder afscheid of tot ziens. Maar vooral ben ik op die dag, die dag eind november 1956, mijn deelgenootschap aan een volk kwijtgeraakt. Vanaf het moment dat Agota Kristof zich vestigt in Neuchâtel, beseft zij dat zij met haar vlucht uit Hongarije zichzelf heeft afgesneden van alles wat leven geeft: familie, vrienden, gemeenschap en boven alles haar moedertaal, het Hongaars. Zij die kon lezen op haar vierde, vloeiend, foutloos, zo snel als haar gevraagd werd door haar grootvader, is nu analfabete geworden. Van de grond af moet zij zich nu de Franse taal eigen maken. Vijf jaar na haar komst in Zwitserland spreekt ze weliswaar Frans, maar lezen en schrijven kan ze het niet. En nu zoveel jaren later weet ze van zichzelf dat ze het Frans nooit zo zal schrijven als van geboorte Franse schrijvers. Twintig jaar na haar veelgeprezen en in twintig talen verschenen debuut ‘Het dikke schrift’ bekent ze dat ze nog altijd alleen Frans kan schrijven met behulp van woordenboeken.
Aan de hand van de levensgeschiedenis van Agota Kristof laat zich de geschiedenis van Hongarije vertellen. Achter haar summiere memoires gaat schuil de grote wereldgeschiedenis. Als een rode draad loopt door de persoonlijke geschiedenis van Agota Kristof haar gevecht met vreemde talen. Ze vertelt van de vijandtaal die haar wordt opgedrongen in de oorlog, het Duits. Dat is de taal van de buitenlandse soldaten die Hongarije binnenvallen en vervolgens bezetten. Een jaar later zijn het weer andere soldaten die haar land bezetten. Naast het Hongaars wordt nu de Russische taal verplicht gesteld op school en andere vreemde talen zijn vanaf dan verboden. En als in 1956 voor de derde keer buitenlandse soldaten Hongarije binnenvallen, vlucht zij via Oostenrijk naar het vrije westen en komt terecht in Zwitserland. En daar begint voor haar opnieuw het gevecht met een vreemde taal, het Frans. Ook het Frans noemt ze een vijandtaal, want deze taal werd haar opgedrongen door het lot, door het toeval, door de omstandigheden. De reden dat zij de Franse taal een vijandtaal noemt is ook omdat deze taal haar moedertaal aan het vermoorden is.
Hartverscheurend is het hoofdstuk, waarin Agota Kristof vertelt van de woestijn, waar ze in terecht komt na haar vlucht uit Hongarije. De wanhoop, verlatenheid, het verlangen en verdriet voel je als ze haar leven op een tweekamerflatje en het geestdodend werk in een uurwerkfabriek beschrijft. Om half zes sta ik op. Ik voed en kleed mijn baby, ik kleed mezelf ook aan en neem de bus van half zeven, die me naar de fabriek brengt. Ik geef mijn kind af in de crèche en ik ga de fabriek binnen. Om half vijf ’s avonds kom ik er weer uit. Ik haal mijn dochtertje op uit de crèche, neem weer de bus, kom thuis. Ik doe mijn boodschappen in het dorpswinkeltje, ik maak de kachel aan, ik maak het avondeten klaar, ik leg het kind in bed, ik doe de afwas, ik schrijf wat en ik ga zelf ook naar bed. In de uurwerkfabriek, waar Agota Kristof werkt, werken nog een stuk of tien Hongaren. Ze zien elkaar in de middagpauze in de kantine, maar het eten is zo anders dan ze gewend zijn, dat ze bijna niets eten. Minstens een jaar lang vertelt Kristof, eet ze ’s middags alleen brood met koffie met melk. Daar begint voor haar de woestijn, een maatschappelijke en culturele woestijn. In die woestijn beseft ze de vrijheid, het leven in Zwitserland is te duur betaald, als ze het afzet tegen wat ze verloren heeft. Het is hier dat je met haar verzucht: ‘Waar blijft het overlang beloofde land’. Zwitserland is voor haar en degenen met wie ze gevlucht is niets anders dan een woestijn. Die ze moeten doortrekken om aan te komen bij wat wij integratie en assimilatie noemen. En dan vertelt ze ook van de lotgevallen van de anderen met wie zij indertijd Hongarije is ontvlucht. Er zijn er twee die terugkeren, ondanks de gevangenisstraf die hen daar wacht, twee anderen zijn verder getrokken de wijde wereld in. Tenslotte vertelt ze ook van de vier die nog verder trokken, zo ver als mogelijk, voorbij de grote grens.
Vijftig jaar later durft Agota Kristof zichzelf met de vraag te confronteren:’Hoe zou mijn leven geweest zijn, als ik mijn land niet verlaten had?’ Haar antwoord luidt: ‘Moeilijker, armer, maar minder eenzaam, minder verscheurd en misschien gelukkig.’ Van één ding is ze zeker namelijk dat ze zou hebben geschreven, waar dan ook, in welke taal dan ook. In De analfabete geeft Agota Kristof de lezer een impressie van de lange moeizame weg die zij moest afleggen om te worden de schrijfster, die ze is. Al lezend ga je verstaan dat er een enorm verdriet schuilgaat achter haar schrijverschap. Het is door te schrijven dat het Agota Kristof uiteindelijk gelukt om terug te vinden wat zij verloren had, haar waardigheid, haar eigenste ik.
De analfabete is een boekje van maar tweeënzeventig bladzijden met bovendien veel wit er tussenin. Ik las het in de zomer van 2006 op een namiddag onder de notenboom in de pastorietuin in Erichem in één adem uit. Maar de geschiedenis waarvan verhaald wordt in elf korte indringende hoofdstukken heeft gemaakt dat ik met andere ogen ben gaan kijken naar buitenlanders die zich in Nederland hebben gevestigd. Zo hebben mijn gesprekken met een vrouw uit mijn dorp afkomstig uit Ivoorkust in Afrika een andere toon, een diepere dimensie gekregen. Hierdoor is er vriendschap tussen ons beiden gegroeid. Ook door haar levensverhaal ben ik gaan begrijpen alleen door je heimwee, het verlies van taal, familie, het verlies van de vertrouwde omgeving en het vanzelfsprekende gevoel bij een gemeenschap te horen tot in de diepte te doorleven, te doorworstelen, is het dat een mens zichzelf terugvindt. Hoe dubbel het ook klinkt de achtergrond van het terugvinden is het verliezen. En dankzij Annie’s inspanningen kan ik nu enkele gerechten uit de Afrikaanse keuken bereiden.
Machteld de Mik-van der Waal
Agota Kristof, De Analfabete, Uitgeverij Van Gennep