De poëzie van Psalm 103

logo-idW-oud

 

DE POËZIE VAN PSALM 103

Op de verjaardagen van mijn jeugd hield mijn vader mij in spanning. Voordat ik mijn cadeau’s mocht uitpakken, las hij Psalm 103 voor. Ik luisterde dan niet met een half oor, want ik wist dat er mooie passages in voorkwamen, met als hoogtepunt de verzen 15 en 16:

‘De sterveling – zijn dagen zijn als het gras,
als een bloem des velds, zo bloeit hij;
wanneer de wind daarover is gegaan, is zij niet meer,
en haar plaats kent haar niet meer.’

Het gewicht van de verjaardagswoorden werd onderstreept door de ouderdom van mijn vader: hij was zestig jaar ouder dan ik en dat maakte mij bewust van de vluchtigheid van het menselijk bestaan zoals David die bezong.

De man die deze psalm voordroeg, had zijn leven lang verkeerd in de wereld van het Oude Testament. Hij groeide op in het Kohlbruggiaanse milieu van theologen. Zijn vader, de theoloog Eduard Böhl, was de schoonzoon van Kohlbrugge via een eerder huwelijk. In deze omgeving stonden het Oude Testament en het Jodendom in het middelpunt van de aandacht. Begin 20ste eeuw werden de oud-testamentici geboeid door verrassende ontdekkingen in Mesopotamië waardoor een schat aan spijkerschrift-literatuur is ontsloten.

Volgens Martin Beek, leerling van mijn vader, heeft de Sumerische en Babylonische literatuur veel bijgedragen tot de ontsluiting van de wereld rondom Israël. Daar dook mijn vader in en op dat terrein heeft hij het meeste zijn sporen verdiend. Maar hij bleef de blik ook richten op het Oude Testament. Veertien jaar lang, van 1913 tot 1927, was hij hoogleraar Hebreeuws in Groningen. Hij schreef een ‘Tekst en Uitleg’ van het Oude Testament, een commentaar op Genesis en op alle scholen met de Bijbel prijkte er vóór de oorlog een prachtige kaart van zijn makelij, namelijk een schoolkaart van het land Palestina.

Als kind wist ik niet, dat het zijn eigen woorden waren die hij met zangerige stem declameerde, als hij Psalm 103 voorlas. Want jarenlang had hij ééns per week bij ons thuis in Leiden in de vestibule zijn grijze regenjas aangetrokken, zijn grijze hoedje opgezet en zijn wandelstok en aktetas gepakt. Mijn moeder zei dan: ‘Pappie gaat naar het Bijbelhuis in Amsterdam om de bijbel te vertalen’. Dat was een eervolle klus. Veel bekendheid heeft hij er niet mee verworven, omdat het een collectief product was. Maar maatschappelijk gezien was zijn bijdrage aan de vertaling van de Psalmen beslist belangrijker dan zijn bekende vertaling van het Gilgamesj-epos.

Nu heeft de Amsterdamse School en met name Breukelman genadeloze kritiek geuit op de NBG-vertaling van 1951. Zij zou een nationale ramp zijn en hybride, een compromisvertaling. Enerzijds hield de NBG-vertaling teveel rekening met de Statenvertaling, en anderzijds was de vertaling te vrij: zij zong weg van de oorspronkelijke tekst. Volgens Breukelman was de klank van de bijbelse grondwoorden nagenoeg verstomd. Laten we kijken naar wat Breukelman gezegd heeft over mijns vaders vertaling van Psalm 103. De vertaling van mijn vader zegt in vers 11: ‘Zo hoog de hemel is boven de aarde, / zo machtig is zijn goedertierenheid over wie Hem vrezen.’ Breukelman geeft hierop het commentaar: ‘Door deze concrete rangschikking zijn hemel en aarde dermate kwalitatief onderscheiden werkelijkheden, dat zij nooit op één noemer gebracht kunnen worden.

Breukelman heeft hier sterke kritiek die rekening houdt met de Hebreeuwse traditie over hemel en aarde. De oudtestamentische opvatting van de hemel was immers – dat hoef ik het gezelschap hier niet wijs te maken – existentialistisch, gevat in de mensenwereld van hier en nu. Over de hemel werd bijna niet gesproken. Soms terloops zoals bijvoorbeeld God die neerziet uit de hemel, of God die neerdaalt op de Sinaï. Vanuit die overweging haalt Breukelman de aandacht weg van een vermeende oneindige afstand tussen de hemel en de aarde. Het is duidelijk: door in te gaan op de wortels van het joodse volk, kan een bijbelse vertaling aan kracht winnen. Ik weet niet of mijn vader heeft kennis genomen van het werk van Breukelman. Het was nu eenmaal zo dat mijn vader al 84 jaar oud was, toen Breukelman in 1968 benoemd werd aan de Amsterdamse universiteit. Maar mijn vader was Hebraïcus en ik denk daarom dat hij met veel van Breukelmans vertaalkritiek zou hebben ingestemd.

Toch meen ik dat er bij de vertaling van de psalmen méér aan de hand is dan hermeneutiek alleen. Want psalmen zijn nu eenmaal verzen die hoe dan ook, vrij vertaald of niet moeten zingen. Ik herinner me dat mijn vader uit de Bijbel voorlas met een zingende stem. Hij deed dat trouwens niet alleen met de Psalmen, maar met de hele bijbel. Hij liet de tekst klinken als het gezang van een oude bard.

Hierover gaat een verhelderend artikel van de cantor-organist Wim Kloppenburg in de opstellenbundel over de laatste bijbelvertaling De beproeving. Kloppenburg verdiept zich in de zingbaarheid van de Psalmen in vertaling. De Statenvertaling bijvoorbeeld vindt hij ‘zeer zingbaar’ en ook de nieuwste vertaling krijgt van hem een voldoende. Zo doen we wat mij betreft goede zaken. Zingbaarheid is een vereiste voor de vertaling van de Psalmen. Zingbaar is allicht de liederenbundel voor kerkgezang uit 1938. Muziek vinden we ook bij Martin Buber:

‘Das Menschlein, [hoe verzin je ‘t!] wie des Grases sind seine Tage,
Wie die Blume des Feldes, so blühts:
wenn der Wind drüber fährt, ist sie weg,
und iht Ort kennt sie nicht mehr.’

Zingen doet ook Ida Gerhardt:

‘Want de mens als gras zijn zijn dagen,
Hij bloeit als de bloem op het veld;
Gaat de wind erover verdwenen,
En de plek heeft geen weet meer van hem.’

Het doet denken aan de dood van het Meimeisje in het lyrisch epos Mei (1889) van Herman Gorter. Als een zomerrode papaver staat zij stil in het open veld; in het laatste zonlicht verwelkt ze en sterft:

‘Zóó als een bloem van zomerrood in ’t gras,
Roode papaver die nu neder ligt.
Zoo lag ze en der zonne laatste licht,
Scheen op haar, maakte haar een weinig rood
En goud voor ’t laatst en ging toen met haar dood.’
Haar moeder, de maan, beurt het dode lichaam op uit het gras.

Het poëtische aspect als criterium voor een Psalmenvertaling mis ik, eerlijk gezegd, in de bronnenpublikatie van Breukelman die nu wordt aangeboden. Zijn opstellen lijken hoofdzakelijk te draaien om de uitlegkunde. Maar ik denk dat dat gemis aan mij ligt en dat ik niet goed heb gelezen. Want ik kan me niet voorstellen dat Breukelman die zó op zoek was naar de oertekst, geen open oor zou hebben gehad voor de muziek in de antieke Hebreeuwse versregels.

Herman de Liagre Böhl