De jonge Barth
Verschenen is de „Römerbrief van 1919! Nauwelijks iemand in Nederland bezit die; hij is vergeten, ook omdat hij opzettelijk door de auteur werd onderdrukt en als een vergissing werd verdonkeremaand en doodgezwegen. Nu is dan dat boek na 44 jaar herdrukt! Wel te verstaan: voor de eerste maal! want de „Römerbrief”, die wij kennen en die een omwenteling in de moderne theologie heeft veroorzaakt, is van een fundamenteel-andere statuur. Het komt ons onbegrijpelijk voor, dat in deze tweede, klassiek-gewordene, nauwelijks één steen op de andere gelaten werd van die eerste, terwijl het toch oorspronkelijk de bedoeling was, een door de navraag noodzakelijk geworden heruitgave van de eerste voor de pers in gereedheid te brengen. Binnen anderhalf jaar kon Barth een herschepping ondernemen, die uit een andere, innerlijke noodzaak geboren werd. In 1921 verscheen het geweldige, revolutionaire ontwerp, dat geschiedenis zou maken, al was het ook dat slechts als het proscenium van het eigenlijke levenswerk, de K.D.
En nu, plotseling, in 1963, komt dat eerste, verworpen boek van 1919 weder uit! Wat heeft dat voor zin? Allereerst, dunkt mij, heeft Barth willen meewerken, de historie op te halen; deze bedoeling sluit aan bij de verzameling documenten, die onder de titel: „Die Anfänge der dialektischen Theologie” bezig is bij Kaiser te verschijnen. In zijn „Vorwort zum Nachdruck dieses Buches” vertelt hij, dat jaar op jaar dissertaties en andere onderzoekingen verschijnen, ten bewijze, zegt hij ironisch, dat Harnack gelijk heeft gehad niet wat hij 40 jaar geleden gezegd heeft, dat zijn jonge collega, meer als object dan als subject van wetenschappelijke theologie in aanmerking zal komen. „Ich kann je langer desto weniger Alles lesen und unter dem Gelesenen alles verstehen, was da an Analysen, Konstruktionen, Deutungen, Fragen, Widersprüchen, Additionen, Subtraktionen und Potenzierungen über für und gegen mich vorgebracht wurde und noch wird.” Maar zo ligt hij, komt hem voor, omgeven van plechtige witte jassen op de operatietafel; hij heeft een interessante ziekte; maar in dit geval moet de patiënt de operatie bewust meemaken en aanhoren, wat dan deze, dan gene, naar de maat en zijn vakkundigheid „über die Beschaffenheit und Zustande meiner inneren Organe und deren Ursprünge in meiner früheren Geschichte entdeckt und mitzuteilen hat.” In verband daarmee is de wens opgekomen na meer dan 40 jaar de eerste „Fassung” van de Riömerbrief weer ter beschikking te hebben tot nadere beschouwing en daarmee de auteur nog meer dan te voren tot object te maken.
MAAR IS DE ZIN met de aanvulling van een gapende leemte in onze herinnering werkelijk uitgeput? Barth zelf zegt niets over de inhoud van het werk; constateert alleen, dat het boek „niet bepaald slecht” is, dat het echter destijds een ontstellende bijval heeft geoogst, dat velen hem in die lijn verder wilden zien gaan.
Hij herinnert aan enkele kritische stemmen in de twintiger jaren; wanneer hij de afwijzing door de „Altmeister neutestamentischer Wissenschaft, Adolf Jülicher als waardig met dankbaarheid vermeldt. Wat zou hij ook over de inhoud kunnen zeggen, nadat hij het boek zo grondig heeft gewijzigd? nadat hij ook van de 2e Fassung zich hier en daar heeft gedistantieerd, nadat de hele K.D. (eerste band 1932) een andere koers vaart? Ja, men kan zeggen, dat hij door zijn uitingen over de inhoud van het oude boek waarschijnlijk alleen complexe misverstanden zou wekken. Dat hij krachtens dit boek voorgedragen werd voor de stoel voor gereformeerde theologie in Göttingen, mogen wij een zegen der voorzienigheid achten, het blijft tegelijk een teken van verwarring bij de enthousiaste gangmakers dezer benoeming.
MAAR WIJ? staat het ons niet vrij ons nader op de inhoud, bouw en strekking van het in elk geval grootse werk te bezinnen? „Was für ein Buch! Was für ein Auftakt! Was für Motive sind hier angeschlagen und mit welcher Vehemenz! Motive einer radikalen philosophischen Mystik, einer radikalen Geschichtlichkeit der Welt, eines unbändigen Universalismus, der sich zugleich sehr freiheitlich und sehr sozialistisch benimmt!” zo Hans Urs von Balthasar S.J. in zijn „Karl Barth, Darstellung und Deutung seiner Theologie” (1951), waarbij wij voor ons de kracht en pracht, het gewicht en de consequentie van het boek gaarne onderstrepen, de etiketten echter als al te summier, niet van binnenuit verstaan, voor rekening van de schrijver laten, die verderop in zijn studie gelukkig meer indringend te werk gaat en, later in zijn bijdrage tot het Festschrift „Antwort” (1956): „Christlicher Universalismus”, Barth naast Origenes ziet (ook op het punt der apokatasis) en stelt dat wij aan deze beide de meest consequente „Theologie des Wortes” te danken hebben, als men nl. vasthoudt dat zij geen speculatieve algemene waarheden hebben uitgedragen, maar christocentrische prediking ook inzake het universalisme. Allicht reikt dit te ver, om in dit eenvoudige opstel dienstig te zijn tot opklaring.
DIE „INHOUD” dan! als we er eindelijk toekomen, die aan te snijden, stuiten we op het zogenaamd „formele” van de vorm, van de taal, van de greep op de stof, van de stromende éénheid der dispositie, van de onmiddellijke macht. Wat hier inhoud krijgt is de jeugd van de jonge Barth! hij, die uit de vrijzinnige hoek kwam, staat heel onbevangen tegenover Paulus: hij is open naar alle kanten, hij is meer geestdriftig en uitbundig dan diepzinnig en een denk-smid. Denkt het u in: iemand die niet of nauwelijks weet van de traditie der kerkelijke exegese, die geen directieven hoeft te erkennen, omdat hij ze niet kent, die nergens bang is iets afwijkends, iets gevaarlijks te zeggen — en dit over een zo centraal gedeelte van het N.T. waar alle explosieve stoffen bijeen liggen; mij was het toen ik het boek verwierf en las (in 1952 pas) ontroerend te zien, hoe hij, bij windkracht 7 langs de klippen der dogmatiek zeilt met zijn zware schoener alsof het een rank jacht was. Hoe is zulk een argeloosheid vol te houden? Vanwaar dit vertrouwen bij zo’n vaart? Van de onervarenheid alléén komt het niet; het is iets anders, iets nieuws (moet men wel zeggen) n.l. een oude tekst voor zichzelf laten spreken. Barth is een hartstochtelijk exegeet; hij gaat helemaal daarin op: te verstaan wat Paulus beweegt, waardoor bewogen hij een getuige is, een getuige van Jezus Christus. Zo vrijzinnig als hij is, voor hem staat één ding vast: dat niemand zo eerbiedig moet zijn in zijn vak als de filoloog (en de bekende uitspraken van Nietszsche over de fijne oren en de vingertoppen bij dit werk zijn hem minder uit het hart gegrepen als in het geweten geschreven), dat geen tussenwand tussen heden en verleden mag worden opgericht door onze eigen wijsheid. Hier gaat het om de objectiviteit in de geestesverwantschap, om de diepste zin van het gezegde, om de bedoelde zaak; om het begrijpen gaat het, dat gemeenschap sticht tussen versten en naasten.
„Meine ganze Aufmerksamkeit war darauf gerichtet durch das Historisch hindurch zu sehen in den Geist der Bibel, der der ewige Geist ist.” Bij alle onbevangenheid en ongebondenheid vergezelt hem dus deze kolossale vooringenomenheid: dat de geest die in de Schrift ademt, de Geest Gods is. Maar deze vooringenomenheid spruit uit het gewekte gehoor en de trouw aan het horen; juist daardoor speelt de stormende jeugd, vrij van de traditie, het klaar, al stormende, richting te houden en de baaierd te bannen. In werkelijke gehoorzaamheid aan wat de apostel in elk geval wou zeggen aan zijn tijdgenoten, de tekst te vertolken voor het heden, dat zweeft hem voor; als Barth zelf dat boek heeft vervangen door een ander, als hij in zijn Sauberkeit en perfectionisme toen niet anders kon, als hij later wél het Oude Testament en de Reformatoren, Kierkegaard en Dostojewski, althans van terzijde, laat meespreken bij het beraad over de „Vergegenwartigung” — zou het toch kunnen zijn, dat in .,dat eerste boek, diepten en glanzen zijn, waaraan hij toen heeft moeten voorbijgaan, om er… ergens in de K.D. op terug te komen, ergens in systematisch verband.
OOK AFGEZIEN daarvan is dit magistrale boek, aus einem Gusz, wijd en weids, hier en daar platoniserend en verwant aan beseffen der Oosterse kerk, klassiek en een verkwikking bij alle kortademige moderne aanloopjes en langademige oude controversen. Soms denk ik wel eens: zou het toch in wezen de macht van de meeslepende taal zijn die mij verleidt, het ondanks zijn overdrijvingen en ketterijen, dicht bij mij te houden en hoog te houden; ach, wie minder „nouri dans le serail” is, zal deze bezwaren nauwelijks merken, en dan is het inderdaad beter zich te laten meeslepen en open waaien; het werk straalt van jeugd, los en gespannen, woelend en zeker, behept met een instinct voor het ware en zuivere, gelijk of van verre verwant met wat wij allen in onze jonge jaren zijn. De taal van de jonge bezinning kent de paradox nog niet, laat staan de dialektiek; het denken van de jonge bezielden en begeesterden zal meest vitaal-mystisch, ethisch-sociaal en hartstochtelijk-gelovig zijn, ook zal het een bedding zoeken in het veld van idealistische cultuur-beseffen. Zo is het hier! en toch is het alles gedacht en bedoeld als voertuig van de bijbelse boodschap. En ten opzichte van déze vooral straalt het werk van „Entdeckerfreude”.
WE ZIJN over die eerste Römerbrief nog niet uitgepraat; het is niet alléén een historisch document, niet alleen een geniaal ontwerp, maar het bevat verrukkelijke theologische spijs, ook waar het in het verkeerde vat wordt gegoten en in een wankele kar vervoerd. Trouwens er blijkt ook een vast bestand van eenheid tussen het gehalte van de 1e en de 2e Römerbrief te bestaan, duidelijk te herkennen door wie aan een restant van jeugd een kiemend geduld mag paren. Daarover later nader!
NOG DIT. Wat de uitgave betreft: het is letterlijk een Nachdruck, dezelfde letter, dezelfde bladspiegel, dezelfde titelpagina, ja dezelfde bladen met aanhouding van de uitgever Bäschlin in Bern, van andere uitgaven van 1919 achterin. Men moet even aan de „doeskoppen” wennen, maar de echte Römerbrief verscheen immers net zo en we zijn er overheen gekomen.
K. H. MISKOTTE
(In de Waagschaal, jaargang 18, nr. 22. 27 juli 1963)