De Heilige Schrift, het woord Gods
De schrift geloven is naar waarheid: de schrift te zien in den levenden Jezus (J. H. Gunning)
MIJ IS GEVRAAGD voor u * te spreken over het Schriftgezag vanuit het aspect van de actualiteit der Schrift. En om speciaal de „barthiaanse visie” daarop nader te belichten. Is er bij de dialectische theologie sprake van een ernstig verschil t.o.v. de Schriftbeschouwing van Calvijn? Is hier een echte tegenstelling in het geding, b.v. van orthodoxie en modernisme? Aan dit echte of vermeende verschil zullen wij straks zeker een deel van onze discussie-tijd moeten besteden — zonder ons te veel in het garen van formalistische overwegingen te mogen laten inspinnen. Het gevaar van formalisme is nl. bepaald niet denkbeeldig als het gaat om de vragen rondom de Schriftbeschouwing!
In mijn poging om u iets te laten zien van Barth’s inzichten betreffende de leer der H. Schrift (hopenlijk zullen deze u verbazen en verblijden vanwege hun eenvoudigheid en waarachtigheid!) moet mijn eerste opmerking zijn dat het beslist niet de schuld van de auteur der „Kirchliche Dogmatik” kan zijn als zo menig gesprek over de H. Schrift in formalistische stellingen vastloopt. En dat het b.v. ook Barth’s schuld niet is, wanneer men denkt er goed aan te doen om over de inhoud der H. Schrift te spreken zonder zich (vooreerst) uit te laten over de vragen, die het Schriftgezag raken. Alsof hier een scheiding gemaakt kan worden tussen materiële inhoud en formele autoriteit! De leer aangaande de H. Schrift hoort misschien wel thuis onder de z.g. „prolegomena” van de dogmatiek; maar dan in ieder geval toch nooit zo, dat wij in dit inleidende gedeelte (de voorhof) de vrijheid zouden hebben om een vrijblijvende distantie te bewaren tegenover de „Zaak”, de „Gegenstand”, die in de Schrift aan de orde is. De Schrift is toch immers geheel en al door dit hoge onderwerp geconstitueerd en geschapen! De Schrift als gezaghebbend getuigenis is en leeft door de Inhoud, die in dit boek ter sprake, tot sprake, komt. Deze Inhoud, dit hoge Onderwerp, is niet anders en niets .minder dan de openbaring Gods, d.i.: de zichzelf openbarende God. De vele aspecten die bij een volledige behandeling van de leer der H. Schrift naar voren moeten Komen — te weten: de canoniciteit van de Schrift, haar grondleggend en vormgevend gezag, haar vrijheid en haar inspiratie, haar in zichzelf besloten geloofwaardigheid en doorzichtigheid, haar functie tegenover de traditie, haar léven als wet en Evangelie, als Woord en Geest — al deze dingen verwijzen ons naar dat éne punt, naar dat éne heilige gebeuren, waardoor de actualiteit van de H. Schrift géén andere kan zijn- (in niets anders gegrond kan zijn) dan (in) de acte van de openbaring zélf, d.i. de genadige tegenwoordigheid van den Vader in den Zoon door den Heilige Geest. Het gaat ons dus met de leer aangaande de H. Schrift precies zo als met de bezinning op het geheimenis van Gods drievuldigheid: zij vormt wel de voorhof t.o.v. de dogmatische ontvouwing, maar breekt tevens overal en op ieder moment door de grenzen heen, die aan een „inleiding” redelijkerwijze te stellen zijn, omdat het volle gehalte en de volgroeide gestalte van de inhoud der dogmatiek zich hier reeds opleggen. Het zijn de dragende, inhoudelijk gevulde, vooronderstellingen, zonder welke het christelijk geloof, de prediking, de exegese en dogmatiek zich niet kunnen roeren of bewegen.
Alzo: de Schriftbeschouwing kan niet alleen maar brug of toeleiding vormen; geen formele bezinning buiten de cirkel van het geloof om, buiten de „Pinkstercirkel”. Daarom is het, dat Barth in de Prolegomena van K.D. I. 1 de bespreking van de leer der drie-éénheid Gods en van de „drie gestalten van het Woord Gods” aan de orde stelt, in welke laatste dan de grondslagen voor de Schriftbeschouwing worden aangewezen.
WIJ MOETEN ons beperken en daarom blijven onze gedachten wentelen rondom de vraag: wat houdt het in als de Kerk belijdt dat de H. Schrift het Woord Gods is? De H. Schrift, de Bijbel, is de verzameling van zeer verschillende geschriften van O.T. en N.T.
Wij weten bij benadering wat dit beduidt. Maar wat bedoelen wij nu rnet „het Woord Gods?” En hoe is de relatie tussen dit (zo vurig beleden) „Woord Gods” en de verzameling van canoniek verklaarde schrifturen? Of is hier van geen echte relatie sprake omdat er sprake is van directe identiteit? Een volledige gelijkschakeling ? Maar degene die de probleemloze gelijkheid tussen de enkelvoud van het Woord Gods en de veelheid der canonieke boeken stelt, mag dan toch wel naar de verantwoording van zijn opvallende mening gevraagd worden. Hoe is dan de éénheid in de veelheid, de goddelijkheid in de menselijkheid te denken?
BARTH GEEFT boven het derde hoofdstuk in K.D. II/1 de volgende „Leitsatz”: „het Woord Gods is God zelf in de H. Schrift. Nadat God als de Heer tot Mozes en de profeten, tot de evangelisten en de profeten gesproken heeft, spreekt Hij door hun geschreven woord als dezelfde Heer nu tot zijn Kerk. De Schrift is Gods heilig woord daar zij door de Heilige Geest voor de Kerk het getuigenis van Gods openbaring werd en steeds zal worden.” Hier hebben wij de kern der zaak bijéén: 1) het Woord Gods is God zelf; 2) het getuigenis van de Schrift wordt tot Woord Gods door de kracht des Heiligen Geestes; 3) De éénheid van Woord en Geest valt samen met het geschieden van de openbaring, (vgl. Calvijn in de Institutie cap. I: „want evenals God alleen een voldoende getuige is aangaande zichzelf in zijn Woord — zo zal ook dat Woord niet eerder geloof vinden in de harten der mensen, dan wanneer het door het inwendige getuigenis des Geestes bezegeld wordt”).
„Als getuigenis van de openbaring en in de kracht van deze betuigde openbaring is de Bijbel ook zelf het Woord Gods.” Wij kunnen deze stelling onmogelijk staven of funderen met argumenten die buiten de Bijbel om ontleend zijn. De mogelijkheid van een apologie van de openbaring is ons ontzegd en evenzo een bewijsvoering voor de waarheid dat in de H. Schrift de openbaring zichzelf poneert en rechtvaardigt. Deze grond waarheid van het geloof kon niet verklaard, zij kon slechts omschreven en uitgelegd worden. De dogmatische theologie mag het stempel van deze nederigheid en afhankelijkheid nooit verliezen.
De H. Schrift, zoals zij als empirische grootheid in onze handen gelegd is, is getuigenis van Gods openbaring en als zodanig een menselijk document. Daarin ligt ongetwijfeld een begrenzing opgesloten, een relativerende factor. Maar dat deze erkenning niet gedaan wordt ten koste van het openbaringskarakter van de Schrift, doch integendeel daarvan een onderstreping en accentuering is — dat hangt ten nauwste samen met de belijdenis van de vleeswording des Woords.
De aanvaarding van de Schrift als zijnde het Woord Gods moet gezien worden als inhaerent aan de belijdenis van het genade-wonder van Immanuël, God werkelijk met óns; en het is daarvan afhankelijk. Van Jezus Christus, waarlijk God en waarlijk mens, belijdt de Kerk dat Hij de directe en onmiddellijke openbaring Gods is. In den Zoon is het Woord vlees geworden en heeft onder ons gewoond. Dat kunnen wij onmogelijk zo direct en ongebroken zeggen van de H. Schrift. De uitspraak „de Bijbel is Gods Woord” bevat geen directe, maar een indirecte identiteit. De bijbel is immers niet zélf het vleesgeworden Woord Gods! Maar als beschrijving van menselijk verwachten en van menselijk zich herinneren ten opzichte van toekomstige en reeds geschiede openbaring is de empirische Schrift het zegel en teken der openbaring, wat door de wonderdaad van Gods genade samenvalt met de openbaring zelf.
In deze „opvatting” is het vanzelfsprekend dat er ruimte (legitieme ruimte) wordt opengehouden voor het menselijk karakter van de Schrift en dan ook voor het wetenschappelijk critisch onderzoek. Het heeft géén goede zin, ja het is illegitiem, om het openbaringskarakter van de Schrift te willen eren ‘ ten koste van en in mindering op de menselijkheid van de Schrift. Juist het tegendeel is waar en hangt samen met ons zaligmakend geloof: het openbaringskarakter van de Schrift (en daarmee de erkenning van haar gezag als norma normans) impliceert de volle erkenning van haar menselijk karakter. Zonder schroom is de Bijbel vrij te geven voor het vrije onderzoek, niet als knieval voor de z.g. „onvooringenomen” eritische wetenschap, maar de vrije bijbel zelf respecterend en vertrouwend. Hij zal zich als het Woord Gods wel weten óp te leggen, dóór te zetten en als Gods waarheid erkenning weten te vinden! (Deze onbeschroomdheid uit respect en besef voor de onaantastbaarheid der waarheid vinden wij ten onzent in de vorige eeuw keer op keer verdedigd door Prof. J. H. Gunning. Gunning verzette zich tegen een rechtzinnigheid, die steunend op formele gronden zich isoleerde in onhoudbare stellingen. Precies als bij Barth was dit bij Gunning geen toegeven aan „de geest des tijds”, maar gehoorzaamheid aan het in zichzelf gegronde gezag. Zo schrijft Gunning — n.b. als Leids hoogleraar! —: Jezus Christus als de zichzelf-openbaren-de Heer en het Hoofd zijner gemeente is de énige „onvooringenomen” waarheid zelf!)
DE OPENBARING, die samenvalt met de regering en presentie der genade, oefent een souvereine vrijheid uit zowel tegenover de sprekende getuigen (profeten en apostelen) als tegenover de horende Kerk.
En dit, dat de Here God in het heil en in de openbaring van het heil de dingen overal en altijd in eigen hand houdt, dit dwingt ons en geeft ons de vrijheid om het menselijke ook volstrekt ernstig te nemen. De eerlijkheid, nauwgezetheid en gehoorzaamheid van de exegese hebben daar mee te maken! „Het eerbiedig weten van het geheim van Gods vrije tegenwoordigheid kan slechts een aansporing zijn om geen kracht en geen moeite in dienst van de uitlegging van Gods Woord te sparen.” We zijn gewaarschuwd dat wij zelf over de zaak des groten Konings niet kunnen beschikken en de openbaring Gods van ons uit niet zelf kunnen doorlichten of aan de orde stellen. Wie dat goed weet, die weet zich ook opgeroepen tot aandachtige en eerbiedige aandacht voor de Schrift als „de Kribbe waarin de Christus ligt.” Het één is uit kracht van het andere het meerdere!
En nu zegge men niet, dat deze Schriftbeschouwing van Barth (die — dat zal wel duidelijk zijn — eigenlijk een openbaringsbeschouwing is) gekleurd is door Kantiaanse of existentialistische veronderstellingen, waardoor de rechtzinnige zekerheid omzoomd wordt met sceptische, agnostische overwegingen en derhalve afgezwakt, gerelativeerd en in den knop gebroken wordt. Hebben dan de reformatoren gewild dat het „sola scriptura” onafhankelijk kwam te staan van het levendmakende werk des Geestes? Wat bedoelt Calvijn, als hij zegt: „het hoogste bewijs van de waarheid der Schrift wordt ontleend aan de Persoon Gods, die in haar spreekt?” Wij houden ons ervan overtuigd, dat bij de reformatoren diepten liggen, die na hen in de scholastieke leerontwikkeling met bekwame spoed zijn dichtge-worpen en genivelleerd tot vlakke grond om er rationalistische en systematisch op te kunnen dansen.
WIJ TASTEN NIET mis, geloof ik, als wij Barth’s Schriftbeschouwing aldus samenvatten: in het getuigenis van de Bijbel, d.i. in het profetisch en apostolisch woord dat het fundament der Kerk is, gaat het om de genadedaad en presentie Gods, die dit getuigenis schept en macht verleent. Reeds in de eerste bladzijden van de grote dogmatiek (K.D. I/1) vindt u dit uitvoerig behandeld en daar juist deze lentewind veel stof van ergernis heeft doen opwaaien, willen wij daaruit enige pagina’s nader bezien, (pag. 110 en v.v.).
De Schrift is het getuigenis van mensen die het geheimenis van Immanuël hebben verwacht en gezien („betast” hebben, I Joh. 1). Als levende en vrijmachtige grootheid staat deze Schrift in en tegenover de Kerk, althans volgens reformatorisch inzicht. Maar — en daar komt voor Barth nu alles op aan —: het profetisch-apostolisch woord (tegenover de Kerk) bekleed met het volstrekte gezag van het Woord Gods — is een gebeuren, een acte, een „Ereignis”! „In diesem Ereignis ist die Bibel Gottes Wort… Repräsentant des Wortes Gottes selber, wie dies im Ereignis wirklicher Verkündigung das Menschenwort auch des heutigen Predigers werden soll. Menschenwort das Gottes Aufrag an uns hinter sich hat… Menschenwort in dem Gottes eigenes Reden zu uns Ereignis ist.”
Dit spreken Gods in het menselijk woord van de Schrift is: 1) Gods eigen handelen; 2) Gods vrije handelen; 3) Gods genadig handelen. En het geloof alléén hóórt in het bijbelwoord God zelf, de goede Herder spreken. „Zijn schapen horen zijn stem.”
IS HET DAN ZO, dat de waarheid van de uitspraak „de Bijbel is Gods Woord” afhangt van ons geloof? Dus alléén waar is, als het voor ons, subjectief, waar is? Dit moet ten enenmale ontkend worden! ,Es ist ein Satz den wir, indem wir ihn im Glauben wagen, wahr sein lassen ganz abgesehen von unserem Glauben und über allen unseren Glauben hinaus, wahr sein lassen auch und gerade gegen unseren Unglauben; nicht wahr sein lassen als eine Beschreibung unseres Erlebnisses mit der Bibel, sondern wahr sein lassen als eine Beschreibung des Handeln Gottes in der Bibel, welche auch die Erlebnisse seien, die wir dabei machen oder nicht machen.”
Men leze en herleze eerst deze en soortgelijke regels van Barth, voordat men hem met het woord „subjectivisme”, „modernisme” in staat van beschuldiging stelt! Dit heeft evenmin iets met subjectivisme te maken als de calvinistische avondmaalsopvatting, waar in teken en zegel de waarachtige tegenwoordigheid Christi beleden wordt, hoewel het brood en de wijn onveranderd blijven. Het geschieden van het Woord Gods hangt niet aan onze acte van geloof, zomin als de heilsgeschiedenis opgaat in onze religieuse ervaringen en stemmingen. De Heer is daartoe opgestaan, opdat Hij zich als Hoofd en Heer aan ons bewijze! En het is geen relativering van de objectiviteit der openbaring, maar een onderstreping van het voorgaande, als Barth dan vervolgt: ,aber nun ist doch das gerade der Glaube, der in dieser Weise über sichselbst und alle mit ihm verbundenen oder auch nicht verbundenen Erlebnisse hinaussieht und hinausgreift auf das Handeln Gottes, nl. daraufhin dass dieses Handeln Gottes am Menschen Ereignis geworden ist, also nicht daraufhin dass der Mensch nach der Bibel, sondern daraufhin dass die Bibel nach dem Menschen gegriffen hat.” Het is immers juist het geloof dat de grenzen van subjectieve ervaringen, overtuigingen, meningen wil transcenderen: krachtens het leven des geloofs uit zijn „Gegenstand”, de acte der openbaring zelf. God-met-ons-tegenwoordig-in-het-vlees. (vgl. wat reeds Gunning zeide: ,onze éénheid (se. van het geloof) is in het eeuwige Woord zelf, niet in onze belijdenis van Hem, Wij belijden den Christus, doch niet onze belijdenis van Hem, neen, Hij zélf draagt ons” („Wat is het geloof?”, pag. 14).
Niet door ons „geloof hechten aan” wordt dus de Bijbel het Woord Gods, maar door de openbaring, de handeling, van het Woord zelf. „Die Bibel wird also Gottes Wort in diesem Ereignis und auf ihr Sein in diesem Werden bezieht sich das Wörtlein „ist” in dem Satz, dass die Bibel Gottes Wort ist.” Het gaat dus inderdaad niet aan om in volle theologische ernst te zeggen, dat de Bijbel (als historische-emperische grootheid) zelf en op zichzelf direct en onmiddellijk Gods Woord, Gods openbaring is. Rvenmin als onze verkondiging dit op zichzelf en uit zichzelf vermag te zijn. Door de openbaring in dienst genomen (d.w.z. in de actualiteit van Christus’ gezaghebbend woord „zie, IK ben met u alle dagen”) is de Bijbel (nader: het prof etisch- apostolisch getuigenis) tot Woord Gods verheven en bekrachtigd.
De canon van de Schrift, deze staf der waarheid, wordt door een levende en krachtige Hand bewogen en niet meer losgelaten. In deze „beweging van het transparant getuigenis” wijzen de bijbelschrijvers niet naar zichzelf („zij hebben toch niet gesproken of geschreven om naar zichzelf te wijzen?”), noch naar andere mensen, maar naar de Naam, naar Immanuël. Anders gezegd: profeten en apostelen getuigen van het volbrachte werk en van de vervulde tijd Jezu Christi door — en dat is het wonder! — dit werk en deze tijd present te mogen stellen. Door hen is de opgestane Heer tegenwoordig in de kracht des Heiligen Geestes: maakt Hij zich mededeelbaar.
De éénheid van de Schrift.
WIJ KUNNEN hetzelfde nader omschrijven en misschien een duidelijker inhoud geven door te overwegen waarin de (door ons beleden) „éénheid der Schrift” gelegen is.
God is één en zijn Woord is één. Waarin is deze éénheid gegrond? In de protestantse scholastiek van de 18e en 19e eeuw zien wij indrukwekkende pogingen om — ter beantwoording van deze vraag — de systematiek van Gods openbarend handelen te vatten en te doorlichten. Deze doorlichting van de openbaring als systeem is de grootheid en de val van alle scholastiek. In het liberale protestantisme zocht men de éénheid (principieel op analoge wijze) in de éénheid van het menselijk religieus bewustzijn. Beide wegen kunnen wij niet meer verder bewandelen (hoeveel waar-devols er op beide wegen ook gevonden en bedacht werd!) omdat wij iedere poging om de openbaring een immanent gewaarborgde „Sitz im Leben” te verschaffen a priori afwijzen.
Barth poneert: de éénheid in de pluriforme samenhangen van de Schrift wordt geschapen door de gang, het „Ereignis”, van de openbaring zelf. De éénheid van de Schrift is een aspect van het gezag der Schrift als zijnde het Woord Gods. Ook de éénheid der Schrift is dus medegegeven met de actualiteit van het Woord, zodat wij van ons uit er niet de hand op kunnen leggen en daarop géén beslag kunnen leggen. Met de heiligheid en met de éénheid van H. Schrift bedoelt de Kerk niets meer of minder dan de heiligheid en éénheid Gods in zijn openbaring, die de Kerk verwachten mag op grond van de belofte.” Alleen God schept de éénheid van de Schrift en de kennis daaromtrent, omdat het openbaringsgetuigenis de representatie mag zijn van Gods werk en wezen. De éénheid kan dus niet gelegen zijn in een historisch of rationeel verbond, noch in een overzichtelijke heilsoeconomie als zodanig. De éénheid der Schrift is de openbaring zelf, d.i. „het ons toegewende leven Gods.” Daarom staat de hele Schrift in dienst van dit mysterie. Wij hebben niet het recht en zijn ook niet in staat om eigenmachtige onderscheidingen op grond van waardeoordelen binnen de Schrift aan te brengen. De gehele O.T. is verwachting van de in den Messias vervulde tijd en het gehele N.T. is herinnering aan de in Jezus Christus vervulde tijd en als zodanig een totaal en radicaal getuigenis der openbaring; boven zichzelf uitwijzend naar Christus, die de waarheid der Schrift is. Nogmaals: omdat de éénheid van de Schrift de in zichzelf gegronde tegenwoordigheid van het Woord Jezus Christus is, daarom zeggen wij, dat in ieder deel ook het geheel aanwezig is.
Ieder fragment van de bijbelse tekst wil om zichzelfs wille, maar in dienst van het geheel, gehoord en uitgelegd worden, omdat de openbaring waarvan de tekst getuigt niet boven of achter (de dwaling van het liberalisme!) maar in de tekst zich wil actualiseren.
Dr. J. . HASSELAAR
*) Lezing gehouden voor het studenten-gezelschap „Civitas studiosorum in fundamento reformato” op 15 Juli 1959.
(In de Waagschaal, jaargang 15, nr. 1. 3 oktober 1959)