De heilige natuur van Karen Armstrong

De heilige natuur van Karen Armstrong

Zoals haar publicaties bij verschijnen steeds de noden en obsessies van hun tijd reflecteerden, komt Karen Armstrong ook deze keer weer met een actueel thema: ‘De heilige natuur’. Minder uitgebreid dan haar andere boeken, maar met een even indringende boodschap: we moeten ons niet alleen praktisch maar ook levensbeschouwelijk ánders gaan verhouden tot onze natuurlijke omgeving. Daartoe dit beknopte boekje, waarin ze in tien hoofdstukken alle grote religies en levensbeschouwingen langsgaat om te kijken waar er aanknopingspunten te vinden zijn voor een meer respectvolle omgang met de natuur.

In haar rondgang blijkt al gauw dat bijna alle religies wel een woord hebben voor ‘de essentie van alle dingen’, de goddelijke manifestatie in al wat leeft of de verbondenheid van alle wezens met de kosmische orde: qi, tao, brahman of jiva. Vooral in het oosten, maar ook in het westen zijn er woorden te vinden voor dat wat moeilijk woorden te geven is: het bezield-zijn van alle levende wezens en de heiligheid van de levenloze dingen zoals stenen, bergen en zeeën:

“Dit onderliggende besef van de inherente heiligheid van de natuur berust op het dynamische vitalisme van de qi, de substantie van het leven, die anderen tao, brahman, God of het heilige hebben genoemd” (210).

Het is de diepe ervaring van verwondering over wat-er-is, die inderdaad van alle tijden en plaatsen is. Maar in haar missie om alle religies te verenigen in de zorg om de aarde, gooit Armstrong intellectueel gezien wel veel op één hoop. Opnieuw blijken alle religies eigenlijk hetzelfde te zeggen, net als over barmhartigheid, zoals ze in haar eerdere boek Compassiebetoogt.

Het verrast daarbij niet, dat de joods-christelijke traditie in dit geval the odd one out is. Armstrong draait er gelukkig niet omheen en zegt dat Israël het heilige eerder in de geschiedenis dan in de natuur zocht, en dat de Hebreeuwse bijbel JHWH/God niet opvoert als immanent of waarneembaar in de natuur, “maar eerder als een werkelijkheid op afstand.” Enigszins teleurgesteld stelt ze vast dat voor Israël de méns de kroon van de schepping is – ook in dit boek lopen de begrippen ‘natuur’ en ‘schepping’ volledig door elkaar – en dat JHWH heerst over de natuurelementen, ten behoeve van de mens. Gelukkig zijn er volgens Armstrong ook nog andere stemmen in de bijbel te vinden. Met name vindt zij een tegenstem bij Job en de Wijsheidsliteratuur: daar wordt gelukkig wel de nietigheid van de mens geproclameerd en wordt hem zijn beperkte besef van de wonderen der natuur bijgebracht.

Helaas heeft Armstrong weinig van het boek Job, en de functie die de verwijzingen met name in hoofdstuk 38 hebben naar JHWH’s scheppingsdaden, begrepen. Ze voelt wel goed aan dat Genesis 1, waarin JHWH het licht schept, de wateren scheidt en het droge tevoorschijn doet komen, geen ongebroken lofzang is op de heilige, alomtegenwoordige natuur. Integendeel: de uiterst bedreigende kanten van de ‘natuur’ (water en duisternis bijvoorbeeld) worden aan de kant gezet, ten gunste van een leefbare aarde voor de mens. Armstrong ziet niet dat het dááraan is dat JHWH Job herinnert: ‘realiseer je je, dat ik, JHWH, bezig was de wateren een halt toe te roepen en de zeemonsters te verslaan?’

Armstrong overtuigt daarom niet in haar poging de joods-christelijke traditie erbij te houden door te zeggen dat we in de huidige klimaatcrisis meer aan Job hebben dan aan Genesis. Die twee kunnen m.i. niet tegen elkaar uitgespeeld worden. Ook heeft zij weinig begrip voor de Hebreeuwse argwaan jegens het vereren van de natuur. Die ligt in de gedachte dat natuur – zo ook in Armstrongs betoog – vaak samenvalt met de bestaande orde, de status quo: de dingen en levende wezens zoals ze zijn. Precies dit wees Miskotte al aan als de kern van ‘heidendom’: de verering van het bestaande. Het anti-heidens getuigenis van Tenach is daartegen een diep verzet, omdat het mensen slaaf maakt en houdt van het bestaande. Iets meer begrip voor de diepte van deze Hebreeuwse emancipatiebeweging had Armstrong wel gepast, al ondersteunt het haar betoog niet. Aan de joodse geschriften ontleent zij overigens wel haar definitie van heiligheid: het betekent ‘anders-zijn’. Dit anders-zijn van de mensen, dieren, planten en dingen om ons heen moeten we ons steeds weer ten volle, met volle empathie, te binnen brengen. Anders zullen we nooit wérkelijk tot een andere levensstijl en dus tot het redden van onze planeet komen.

Hoezeer zij daarin ook gelijk heeft, de vraag is of het zin heeft om dit zo zwaar religieus aan te zetten. Gelukkig blijft het bij Armstrong niet bij een innerlijke beleving. Ze is juist vrij kritisch op de westerse adaptatie van yoga en mindfulness, gericht op eigen welzijn, omdat op die manier ‘kenotische’ tradities gebruikt worden om het ego juist op te poetsen in plaats van af te breken. Ware ‘kenosis’, waarop Armstrong aandringt, betekent dat er offers gebracht moeten worden. Opnieuw haalt zij vele rituelen uit vele religieuze tradities aan om te laten zien dat zulke aandacht tijd kost, en handelingen moeten worden verricht, en ook dingen moeten worden opgegeven. In het hoofdstuk ‘Kenosis’ staat dit aspect van het afzien van status en ego centraal. Hier krijgt ook Jezus een prominente plaats, dus het christendom is daarmee alsnog gered. Ze zegt het niet met zoveel woorden, maar uiteindelijk is het de facto het jodendom dat hier de vreemde eend in de bijt blijft.

Tenslotte de hamvraag: moeten wij, om de aarde te redden, inderdaad terug naar een ‘heilige natuur’? Israël voltrekt een copernicaanse wending in het religieuze denken door de natuur te desacraliseren. Geen verering meer van de status quo: ‘een radicale breuk’ noemt ook Armstrong dat (81). Het is een levensgevoel waarachter we niet zomaar terugkunnen, hoe graag we dat ook zouden willen. En de vraag is vooral, of dat wenselijk is, zo’n teruggang. Israël voltrekt deze revolutie niet voor niets. De verhalen van Israël laten duidelijk zien dat de mens steeds weer opnieuw geneigd is de bestaande orde, juist ook de natuur, heilig te verklaren, ten koste van het menselijk samenleven. Israël is er beducht voor, en terecht. Zodra er met ‘natuurlijke orde’ geschermd wordt, moet je immers gaan opletten. De gedachte dat iets ‘natuurlijk’ zou zijn of volgens de natuurlijke orde, kan een gevaarlijke zijn. Om een eigentijds voorbeeld te geven: Roxane van Iperen beschrijft in haar nieuwe boek Eigen welzijn eerst hoe veel progressieve, geëmancipeerde vrouwen via hun interesse in natuurlijk leven en natuurlijke voeding in de coronatijd terechtkwamen in de algoritmische fuik van extreemrechtse complottheorieën. Hun (begrijpelijke) wantrouwen jegens de farmaceutische industrie en de wens om ‘natuurlijk’ te leven bracht hen in de armen van uitermate ongeëmancipeerde altright groepen, waar vrouwen onder het mom van de ‘natuurlijke’ orde vooral geacht worden kinderen te baren en groot te brengen. De nostalgie naar tradities en tijden waarin men eerbied had voor ‘de natuur’ moet met argusogen bekeken worden. Want voor je het weet, verdwijnt de helft van de mensheid weer achter het aanrecht (hint: het zijn niet de mannen) en is het niet ‘natuurlijk’ als twee mensen van verschillende huidskleur met elkaar trouwen. Of worden onder het mom van ‘natuurlijk gezag’ de verkeerde leiders op het schild gehesen, ten koste van de kleinsten en zwaksten.

Dat is natuurlijk het tegendeel van wat Armstrong voor ogen heeft. Maar dat is wel de ultieme consequentie van de re-sacralisering van de natuur zoals zij die propageert. Misschien bedoelt Armstrong het niet zo zwaar. De ondertitel van het boek heeft namelijk een heel andere toon. Die luidt: Hoe we de relatie met onze natuurlijke omgeving kunnen herstellen. Daar klinkt het woord ‘relatie’, en dat heeft al een heel andere kleur. Het lijkt me inderdaad zinniger om onze omgang met de planeet aarde te zien in termen van een relatie. Dan kan de joodse traditie bovendien een beslissend woordje meespreken! Een relatie waarin de een de ander enorm heeft uitgebuit, geslagen en uitgeput. Maar waarin je toch samen verder moet. Dat is moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, maar het zal toch moeten. Evenwicht zal hersteld moeten worden. Maar niet door de ander heilig te verklaren. De natuur is niet heilig. Integendeel, ook het coronavirus is natuur, en orkanen, overstromingen en aardbevingen horen bij de natuur. Die dienen te worden bestreden. We zijn niet bedoeld om in aanbidding te liggen voor de natuur, we zijn eerder in een verantwoordelijkheid gezet.

Dit alles nog afgezien van het feit dat er allang niet meer zoiets bestaat als ‘pure natuur’. Alles in de wereld is reeds door onze vuile of juist helende vingers aangeraakt. We zijn geheel en al, mens en natuur, met elkaar verweven. Niets is meer puur. In plaats van de natuur heilig te verklaren, kunnen we misschien beter werken met het beeld van de tuin: hoe maken we de aarde tot een tuin waarop alles en iedereen tot bloei kan komen? Precies zo spreekt ook de bijbel immers over een leefbare samenleving (inclusief de dieren en planten en bergen en zeeën): de tuin als op orde gebrachtenatuur. Niet om dieren en planten en delfstoffen uit te putten, maar er goed mee om te gaan: als een plaats van ontmoeting voor allen.

Want in weerwil van wat Armstrong naar boven haalt uit de oosterse tradities zijn ook landen als China en India niet bepaald voorbeelden voor een zuivere, milieubewuste omgang met de natuurlijke omgeving. Ook daar viert de uitbuiting en uitputting van de aarde hoogtij. Laten we dus vooral nuchter blijven en ja, ook verwonderd in de ontmoetingen met mensen, dieren, planten en dingen.

Mirjam Elbers