De dromen van Karl Barth

logo

In de bekende Barth-biografie van Eberhard Busch staat een foto afgedrukt van Barth zit­tend op de grond. Naast hem op een stoel is zijn moeder afgebeeld, één hand op de schou­der van haar zoon. De moeder kijkt naar haar zoon, niet in de camera; Barth zelf staat frontaal afgebeeld. Ik heb me nooit erg behaaglijk bij die foto gevoeld, zeker niet bij het onderschrift dat vermeldt dat de foto stamt uit de tijd in Munster en dat zijn moeder toen een tijdje bij hem de huishouding gevoerd heeft. Na het lezen van Wolfgang Schildmann’s boek over Barths dromen ben ik nog ambivalcnter geworden (1).

In het boek worden een aantal dromen van Barth op een rij gezet, die overigens allemaal publiek zijn gemaakt door de uitgave van de correspondentie met Thurneysen. Er zit dus niets geheimzinnigs aan. Maar het is van meer dan biografische betekenis deze dro­men behandeld te zien in de context van een theologische existentie. Om bij Barth en de verhouding tot zijn moeder terug te komen. In juli 1920 bericht Barth Thurneysen, dat hij gedroomd heeft van zijn eigen begrafenis. Hij ligt in de kist, al in de groeve, maar hij is schijndood en protesteert vanuit de kist. l )aarop roept de moe­der zeer vriendelijk doch beslist het graf dicht te gooien. Hij zal dan vanzelf sterven. Barth slaagt er echter in de kist van binnenuit open te breken en spurt weg over de begraafplaats het leven in.

Volgens de uitleg van Schildmann is er een diepe discrepantie tussen enerzijds de vrien­delijke stem van de moeder en anderzijds haar moorddadige bedoelingen. Ze is met haar strengheid een bedreiging voor de vitaliteit van haar zoon, die zich alleen kan redden door zich met geweld van haar af te keren. De vitaliteit van de zoon overwint en leidt tot een sterk ego. Op de achtergrond blijft echter de bedreiging.

De dreiging komt in een droom van de oude Barth nog eens heel pregnant naar voren. In dit geval is Busch zelf de bron. In de tijd dat Busch bij Barth als assistent in huis woont, treft hij hem op een morgen terneergeslagen aan. „Wat is er gebeurd”, vraagt Busch. Barth vertelt hem dat hij gedroomd heeft dat een stem hem vroeg: „Wil je de hel een keer zien?” Waarop Barth nog welgemoed antwoordt: „Prima, ik zou het graag een keer zien, dat heeft me al lang benieuwd”. Op dat moement opent zich voor hem een raam. Hij ziet uit op een eindeloze lege vlakte, die hem door merg en been gaat. En midden in die vlakte een mens, geheel alleen. Toen sloot het raam en de stem sprak: „En dat hangt jou boven het hoofd”.

Busch meldt dat hij de droom wilde wegwuiven. Het is maar een droom! Barth zelf weigert dit. Dromen moeten in de regel serieus genomen worden, is zijn antwoord. Ook hier weer het thema van diepe verlatenheid. Barth zelf weigert het af te doen. Hij begrijpt het binnen de context van zijn theologie. Schildmann trekt een lijn tussen het feit dat de zoon op één of andere wijze afwijzing heeft ervaren van de moeder en de ervaring van de diepe eenzaamheid die hem zou gelden in de hel. Barths theologie zou te verstaan zijn als een levenslange poging tegen deze existentiële bedreigingen in voortdurend weer het Ja van God te laten horen, l )e triomf van de genade in Barths theologie heeft onmiddellijk te maken met de eigen angsten.

Ik houd het leggen van deze verbanden voor zinvol. Barth zelfheeft zichzelf met kracht verzet tegen enig binnendringen van psychologische beschouwingen in de theologie. Maar ook dat verklaart Schildmann door erop te wijzen dat Barth een problematische verhouding had met zijn eigen gevoelens. De gerichtheid op het Woord van God is door hem voltrokken onder gelijktijdige afwending van het innerlijke en psychische. De psyche en de diepten van het onderbewuste beschrijft hij als een moeras, waar men maar beter niet in kan verzeild raken.

Wat is daarmee gebeurd? Men kan zich afvragen of hier een persoonlijk probleem, namelijk weinig relatie tot de eigen gevoelswereld, niet voortijdig is getransponeerd naar het theologische. In elk geval is kenmerkend voor Barths vroege theologie dat hij open­baring en onze wereld, inclusief de wereld van het innerlijke, ver uit elkaar drijft. Ik kan daar goed inkomen voorzover men die twee gaat identificeren . Openbaring blijft een onderscheiden moment, en kan in elk geval niet psychologisch of historisch gefun­deerd worden. Iets anders is het de beschouwing van het psychische geheel uit de theo­logie te weren. Die tijd zijn we terecht voorbij. Angst en verlangen zijn drijvende krachten in het mensenleven. Ze roepen geen openbaring op, maar we mogen ervan uitgaan dat God in zijn toewending wel aan die noden tegemoet komt. Karl Barths theologie van de genade hangt nog minder in de lucht dan we dachten, of liever, het hangt anders in de lucht dan we dachten. Hij had het thema van het ja van God hevig nodig. Het was een fundament in het leven van deze ik-sterkte, vitale per­soonlijkheid.

Met deze opmerkingen is niets gezegd ten nadele van de waarheid van Barths theologi­sche inzet. Wel ten nadele van een houding waarin verontachtzaamd wordt dat Woord en belofte ons bereiken midden in het leven, in de angsten, in het verlangen. Het horen van het Woord heeft psychisch betekenis, heeft heilzaam effect.

C. van der Kooi

W.Schildman, Was sind das für Zeichen? Karl Barths Traume im Kontext von Leben und Lehre. München 1991.

 

In de Waagschaal, nw. jaargang 24, nr. 3. 25 februari 1995