De christelijke kerken en de huidige werkelijkheid

logo

 

 

DE CHRISTELIJKE KERKEN EN DE HUIDIGE WERKELIJKHEID

Wat betekent werkelijkheid? Natuurlijk, heel eenvoudig: al datgene wat gisteren gebeurde, heden gebeurt en morgen gebeuren zal en wat beleefd geleden en gevoeld wordt door de volken en de enkelingen, beschreven en toegelicht door de kranten en wat zich zelf openbaart en nog meer verbergt in de woorden der staatslieden.

Doch de werkelijkheid is toch het geheim in al dit gebeuren, het „van deze zijde” verborgen is, het machtige leven, dat in datgene wat voor ons jaar in jaar uit en dag na dag als de wereld van den mens zichtbaar en hoorbaar is, slechts is te vernemen doch zich daarin niet uitput.

De werkelijkheid is de existentie, waarvoor mensheid en enkelingen steeds weer verantwoordelijk worden en waarvan zij de kosten steeds weer te betalen hebben; is de existentie waartegenover zij niet als toeschouwers staan, doch die zij steeds weer zelf moeten vormen, om dan ook te kunnen of te moeten oogsten wat zij gezaaid hebben.

De werkelijkheid is de geschiedenis als het zich steeds weer vernieuwende aanbod, als de gelegenheid die in verschillende vormen steeds terugkeert – de geschiedenis als de positieve of negatieve, verstandige of dwaze houding die wij tegenover dat aanbod aannemen – de geschiedenis als het beslissend gebeuren waarbij wij de gelegenheden die zij bood verstaan of misverstaan, waarbij zij voor ons vruchtbaar worden of onvruchtbaar blijven, waarbij zij ons tot zegen of tot vloek en in de regel tot allebei worden.

Dat geldt allemaal ook van de huidige werkelijkheid: van de werkelijkheid van de wereld na de tweede grote oorlog en van de toekomstige ontwikkeling, die zich thans – nu het zoveel moeilijker schijnt om na de oorlog ook de vrede te winnen – schijnt af te tekenen.

De huidige wereld bestaat niet slechts uit de machtsverhoudingen, zoals die nu zijn geworden en op het punt staan zich nader te ontvouwen – niet slechts uit de spanningen, waarvan wij de vreedzame oplossing of de gevaarlijke ontlading te verwachten hebben – niet slechts uit de nieuwe hoop en de nieuwe vrees, die ons daarbij bewegen en uit de nieuwe ervaringen waarmee wij intussen in het reine moeten zien te komen. Zij bestaat ook hieruit, dat zich bij dit alles een geheim, iets van gene zijde, een machtig leven presenteert, waaraan wij actief deelnemen, omdat het ons iets te zeggen heeft waarop wij – al was het alleen maar door te zwijgen – moeten antwoorden; omdat het ons oproept en aldus onze houding daartegenover bij voorbaat tot een daad van gehoorzaamheid of van ongehoorzaamheid maakt. De huidige werkelijkheid is bepaaldelijk óók de beslissing, waarbij wij van de ons thans geboden mogelijkheid en gelegenheid het rechte of het verkeerde gebruik of – wat nog erger zou kunnen zijn – in het geheel geen gebruik maken.

De christelijke kerken echter zijn de plaats, waar luide en hoorbaar verkondigd zou moeten worden: dat de ware werkelijkheid heden gelijk ten allen tijde door Gods wil en daad gegrondvest en tot haar doelwit wordt geleid. Ik tracht het grootste onder de eenvoudigste woorden te brengen: de wil Gods is de trouw, waarmede Hij Zichzelven tot ’s mensen bondgenoot, tot ’s mensen naaste en diens helper wilde maken. De daad Gods is het werk van Zijn genade, waarin Hij Zichzelf in Jezus Christus voor de mensen heeft overgegeven, hun zaak tot de Zijne heeft gemaakt en ééns en vooral tot een goed einde heeft gebracht, zodat ons heden en voor alle tijden slechts dit ene te doen overblijft: uit Zijn vergeving en uit de hoop op Zijn openbaring en dus in de dankbaarheid der reeds door Hem bevrijden te leven. De God, die dit wilde en die alzo handelde, grondvest en regeert de werkelijkheid, heden gelijk te allen tijde. Hij is de Heer der geschiedenis. En zo is Jezus Christus de ware werkelijkheid, het ware geheimenis en de ware „gene zijde” en het ware leven, ook in het huidige gebeuren.

Wij vergissen ons in de werkelijkheid, wanneer wij haar anders zien. Wij maken ons geen illusies en de volkeren en de enkelingen de staatslieden en de massa’s dwalen in hun beslissingen en in het gebruiken of niet-gebruiken van de hun heden geboden mogelijkheden en gelegenheden, inzoverre dat alles ergens anders vandaan komt dan uit het begrip voor deze ware werkelijkheid. En het kan niet anders, of de zogenaamde, de vermeende, de verkeerd begrepen werkelijkheid moet hoe dan ook, vroeger of later, hun ten verderve strekken.

Jezus Christus, die de ware werkelijkheid is, is de redding die voor allen gereed staat, doch slechts Hij, slechts deze ware werkelijkheid. Dat is de boodschap, die de christelijke kerken thans, gelijk ten allen tijde, luide en hoorbaar zouden mogen en moeten verkondigen.

Was het nu maar zo, dat men hierop kon laten volgen: zo gebeurt het dan ook. De christelijke kerken zijn inderdaad de plaats, waar deze boodschap en zij alleen met alle kracht en duidelijkheid, in alle ernst en met de grootste vreugde wordt verkondigd en voor de gehele wereld hoorbaar is.

Was het nu maar zo, dat men thans mocht verzekeren: Ja, hier in de christelijke kerken bevinden wij ons bij wijze van spreken in het hart der huidige werkelijkheid en daarom op de heilzame hoogte boven al haar tegenstijdigheden: hier worden de verkeerde denkbeelden van onze tijd voorzien en onschadelijk gemaakt, hier wordt de valse hoop die zij wekken ingeperkt, hun onnodige bedreiging uitgebannen; van hieruit weerklinkt een woord, dat naar alle kanten oprechtheid en wijsheid, geduld en beslistheid, verantwoordelijkheid en solidariteit ademt en dus een misschien klein, maar betrouwbaar helder en hulpvaardig licht verbreidt.

Was het nu maar zo, dat de christelijke kerken b.v. in het huidige Duitsland, slechts doende waren om zonder reserve tot het Duitse volk dit ene ding te zeggen: dat de boze droom, waaraan het nu bijna te gronde is gegaan, naar Gods wil en door Zijn besluit en daad reeds tweeduizend jaar geleden definitief is uitgedroomd en dat er daarom geen grond aanwezig is om die droom thans in enigerlei vorm nog te blijven dromen, doch wel, alle reden en alle mogelijkheid om langs nieuwe wegen een nieuwe moed voor een nieuw Duitsland te tonen!

Was het nu maar zo, dat de christelijke kerken aan het communistische Oosten een gelaat toonden, waaruit dat Oosten nu eens inplaats van de vrome arglistigheid van het Westen (dat er slechts op uit is het kapitalistische economische stelsel te handhaven) iets anders af zou kunnen lezen, n.l. Jezus Christus en dus de menselijke vrijheid, die weliswaar sinds lang reeds bestaat, doch die thans om grondige en alzijdige verwezenlijking vraagt!

Was het nu maar zo, dat de christelijke kenen in het Westen de moed hadden, hun gelovigen en heel hun omgeving duidelijk te maken, dat de godloosheid, waardoor Jezus Christus aan het kruis werd genageld en die Hij in Zijn opstanding heeft weerlegd. Niet de theoretische godloosheid van de „atheïsten”, maar de practische godloosheid van de vromen, van de vertegenwoordigers der „christelijke beschaving” van Zijn tijd was, en dat de consequentie hiervan nu eindelijk streng en blijde getrokken moest worden: de reeds lang hoogst nodige boete en bekering der „rechtvaardigen”. Was het nu maar zo, dat het in de christelijke kerken thans overal hoorbaar werd: er is geen menselijke krampachtigheid, die niet in Jezus Christus reeds gebroken; geen menselijke hoogte, die in Hem niet reeds vernederd geen menselijke laagte, die in Hem niet reeds verhoogd; geen menselijke tegenstrijdigheid, die in Hem niet reeds overwonnen; geen menselijke zekerheid, die in Hem niet rees aan het wankelen gebracht; geen menselijke hoop, die in Hem niet reeds overtroffen en in haar diepste zin vervuld is!

Ja, was het maar zo! Kon men van de christelijke kerken maar getuigen, dat zij midden in deze werkelijkheid van vandaag de bescheiden doch solide en betrouwbare dragers van deze onweersprekelijke en onontbeerlijke boodschap zijn; de plaatsen, waar de ware werkelijkheid ook vandaag en juist vandaag verlichtend, troostend en vermanend voor zich zelf spreekt!

Doch het heeft nu – wij moeten de dingen nemen zoals zij zijn – niet bepaald de schijn, alsof de christelijke keken thans in zodanige functie door wie dan ook ernstig gewaardeerd of zelfs maar met aandacht beschouwd worden. Haar officiële woordvoerders hebben er zo nu en dan aanspraak op gemaakt, dat ook zij bij de vernieuwing en het herstel van na de oorlog gehoord moesten worden, – maar zij vonden geen echo. Er zijn terreinen des levens – ik denk aan al die terreinen waar het communisme het beslissende woord spreekt – waar het woord der kerken bepaald verdacht klinkt en bij voorbaat niet welkom is, omdat het als bestanddeel van de ideologie ener vroeger heersende klasse, toch alleen maar de reactie zou kunnen dienen. Er zijn andere gebieden, waar de kerken weliswaar welwillend worden geduld of zelfs eerbiedig gewaardeerd: n.l. als iets voor de Zondag dat ver van de werkelijkheid is verwijderd, als iets voor de innerlijke stichting en de metaphysische behoefte, waarbij men het algemeen over eens is, dat de kerken overigens practisch onbruikbaar en van geen betekenis zijn.

En dan zijn er tenslotte gebieden waarop niet eens de mogelijkheid aan de orde gesteld wordt, dat er een verband zou kunnen bestaan tussen de christelijke boodschap en internationale, politieke en economische kwesties en dat het in de kerken om de verkondiging van de ware werkelijkheid zou kunnen gaan.

In de christelijke kerken is het algemeen gebruikelijk, dit alles te wijten aan de verharding van den zondigen mens, aan wien Gods geest vreemd is en die het woord van Gods trouw en genade, dat hem wordt verkondigd, beslist niet wil horen, verstaan en aanvaarden en die daarom de betekenis der kerken in de huidige werkelijkheid niet kan waarderen en hetgeen hem daarover wordt gezegd niet ter harte wil nemen. En nu lijdt het weliswaar geen twijfel, dat de mensheid tegenwoordig gelijk trouwens altoos, een rijkelijk verstokt geslacht is, dat het zich zelf moeilijk genoeg maakt om zich de hulp, het door God aangeboden, ten goede te laten komen. Echter moet nu maar eens openlijk gezegd worden, dat het geen goede zaak ware, als de christelijke kerken ook maar in de verste verte tevreden zouden zijn met hun beklag over de algemene verstoktheid der wereld – hoe juist dat op zich zelf ook moge zijn. Tot de hardnekkige mensen, die van Gods geest verlaten zijn en die van nature veel liever op zichzelf dan op Jezus Christus betrouwen, behoren namelijk ook en waarlijk niet in de laatste plaats de kerkelijk gezinde mensen en vooral de mensen aan wie in de kerk een bepaalde verantwoordelijkheid is toevertrouwd. En het zou wel eens dienstig kunnen zijn de zaak nu eens om te draaien en te vragen: hoe staat het met Gods geest in de kerken zelf? Hebben zij zelf het Woord van Gods trouw en genade reeds zo gehoord, verstaan en aangenomen, dat zij tegenover de wereld als dragers en verkondigers van dat Woord met dat gewicht op kunnen treden, waarover zij eigenlijk moesten beschikken waarover zij vandaag den dag ongetwijfeld – niet beschikken? De wanorde der wereld is aan de orde. Maar zijn dan de christelijke kerken zelf wel in orde?

Als ik in een of ander land lid van de regering of zelfs maar van een partijbestuur of misschien van de redactie van een leidend politiek orgaan was, dan zou ik er met alle macht op aansturen, dat de christelijke kerken van dat land eens met alle macht en in alle openbaarheid voor deze vraag werden gesteld.

Hoe komt het eigenlijk – zou men hen moeten vragen – dat gij met datgene wat gij ons zoudt moeten zeggen, niet op een heel wat indrukwekkender en actiever wijze naar voren komt?

Hoe komt het eigenlijk, dat gij niet zo spreekt, dat wij op u moeten letten en u moeten horen? Veel onbekommerder, veel consequenter, veel moediger zouden wij u willen zien. Wij hebben maar al te vaak de indruk, dat gij in de grond van de zaak – waarvóór eigenlijk – angst hebt. Wij merken zo weinig van duidelijke christelijke beslissingen, van het kiezen van een christelijke positie waaraan niet te wrikken valt en die voor ons van belang zou kunnen zijn.

Wij zien u te dikwijls ergens op neutraal middenterrein en ook wel met de neiging om uit louter voorzichtigheid – of ook wel uit gebrek aan de ware voorzichtigheid – weer eens aan de verkeerde kant te gaan staan.

Wij zien u zo dikwijls te laat te voorschijn komen, d.w.z. pas dan, wanneer het niets meer kost, wanneer het risico meet betekent, wanneer alle brave lieden een bepaalde mening toch al toegedaan zijn waarop gij dan met christelijke woorden ook nog uw zegen geeft.

Wij zien u zo zelden tegen de stroom in zwemmen. En er gaat zo weinig lichte blijdschap van u uit. Het zijn in de regel de klachten en aanklachten van een oudere generatie, die misschien nooit jong geweest is, en het zijn in de regel de wensen van een speciale groep met weinig begrip voor de werkelijkheid die gij ons presenteert. Men ademt niet lichter in de lucht die van u uitgaat. Want men ademt bij u de lucht van eet wet, van een wereldbeschouwing, de lucht van principes en postulaten, doch geen levenslucht in. En wij kunnen ons niet losmaken van de pijnlijke indruk, dat gij in de grond van de zaak meer aan u zelf geïnteresseerd zijt dan, gelijk gij voorgeeft, aan de eer Gods en aan het heil der mensen. En juist daarom kunt gij ons niet imponeren, niet voorlichten, niet helpen. Zoals gij haar voordraagt kan uw boodschap voor ons nooit iets belangrijks worden, dat de moeite waard is om aangehoord en beluisterd te worden. In uw taal zegt gij ons niet nieuws, niets wat wij ook zonder u niet reeds beter wisten. Wij horen u spreken, wij horen u beloven. Wij denken er over na wat dat voor de huidige werkelijkheid zou kunnen betekenen. Wij kunnen echter niet vinden, dat wat gij zegt door datgene wat gij ons heden te bieden hebt, gerechtvaardigd is. Kom morgen terug. Maar kom morgen anders terug, wanneer gij wilt, dat men u in de huidige werkelijkheid au serieux zal nemen!

Dit is het, wat de wereld nu eens zeer openhartig zou moeten zeggen tot de christelijke kerken, die de fouten van de wereld zo goed weten aan te wijzen en te beschrijven.

Het is waar, dat men hun daarbij in zoverre onrecht zou doen, als er in de kerken van alle landen ook bepaalde lieden, ja ook bepaalde groepen van lieden zijn, die er reeds lang mee doende zijn de spits naar zich zelf te keren en die binnen de christelijke kerken zeggen: wij zelf zijn niet in orde. Zij zelf moeten eerst in orde komen. Wij zelf moeten n.l. eerst weer leren geloven wat wij beweren te zeggen en te geloven – moeten eerst weer leren te staan voor datgene wat wij geloven – moeten eerst weer leren zijn wat wij voorgeven te zijn, om dan pas aldus de aanspraken die wij maken te rechtvaardigen en de functie te vervullen, die ons in de huidige werkelijkheid toekomt.

Wij zelf moeten ons weer volledig anders aan de ware werkelijkheid waarvan wij weten en spreken, toevertrouwen, om dan – en daarmee ook tegenover de wereld – weer geloofwaardig te worden.

Wij zelf moeten eerst weer christelijker, d.w.z. meer kinderlijke trouwere dragers en verkondigers van de boodschap van Christus worden.

Het ontbreekt in de kerk niet aan stemmen, die haar juist dit reeds lang gezegd hebben. Maar zij die dat zeggen, zijn overal de minderheid, zijn allerwege en oppositie in de christelijke kerken. En er is wel geen politieke diplomatie, die met haar minderheid en haar oppositie zo wonderlijk weet om te gaan en die minderheid en deze oppositie op zo elegante wijze onschadelijk weet te maken als de diplomatie van hen, die zelf van de vraag, die aan de kerk gericht zou moeten worden, maar liever niets weten.

Als men de kerken van de wereld uit op die manier zou toespreken, zou men hun daarom geen onrecht doen, omdat zij over het algemeen en in hun officiële figuren een gezicht tonen, dat door die vraag nog ganselijk niet verontrust is. Dat geldt van de kerk van Genève evenzo goed als van die van Rome, van de kerk in Duitsland evenzo goed als van de kerk in de geallieerde landen. Zij zijn ook na deze grote oorlog op z’n best bezig met zekere restauratie, inplaats van de zo bitter nodige reformatie.

Men kan dus in de huidige werkelijkheid niet maar eenvoudig namens de kerken spreken en naar de kerken verwijzen, alsof zij, om met den psalmist te spreken, de bergen zouden zijn vanwaar onze hulp komt. Men kan en mag overigens ook niet tegen hen spreken: hun boodschap is op zichzelf onweerlegbaar en onontbeerlijk en die boodschap zou buitengemeen rijk aan hulp kunnen zijn, als het de kerken gegeven ware die boodschap beter te verkondigen. Men kan en moet echter steeds weer de aandacht vestigen op de vernieuwing, op de reformatie die de christelijke kerken nodig hebben en waartoe zij ook bepaald in staat zijn. Die reformatie moet beslist ook van binnen komen: zij moet in de kerken zelve van een zaak van weinigen tot een zaak van velen worden. Maar ik twijfel bepaald, of deze zaak – menselijk gesproken – kan slagen en kan overwinnen, als haar noodzaak niet ook van buitenaf wordt gevoeld en ingezien en wanneer men de kerken niet ook van buitenaf, zoals dat in de 16e eeuw geschiedde, door haar energiek toe te spreken en misschien ook door in te grijpen te hulp komt.

Er is een verantwoordelijkheid van de kerken tegenover de wereld. Er is echter ook een verantwoordelijkheid van de wereld voor datgene wat de kerken zijn en niet zien, doen en niet doen. Waarom tolereert men dat de kerken hun licht, dat de wereld nodig heeft, onder de korenmaat stellen? De wereld zou naar goede raad luisteren, als zij dat de kerken niet al te lang meer zou veroorloven.

(In de Waagschaal, 2e jaargang nr. 8, 23 november 1946)