Poëtica en predikkunde

logo-idW-oud

 

POËTICA EN PREDIKKUNDE

Het boek van Kees Bregman De stem uit de oneindigheid gaat over twee dingen: de predikkunde en de poëtica van Nijhoff. De vraag is wat de laatste ons kan leren over de eerste. Nu is een preek geen gedicht, zoals de schrijver heel wel beseft. Maar je kunt haar wel zien áls een gedicht of als een analogon van een gedicht (in mijn termen). Een overeenkomst is dat beide geschreven zijn. Ik heb op het Hervormd Lyceum in Amsterdam godsdienstles gehad van de bekende dominee Koningsberger. Ik herinner me nog heel goed dat hij eens zei: Leerlingen, als het moet ben ik heus wel in staat een preek te improviseren – nu dat geloofden we wel want hij was een begaafd spreker – maar ik zal nóóit de kansel opgaan zonder het gebed helemaal uitgeschreven te hebben! Het gebed is de kern van de eredienst en hij vond dat daar zonder uitzondering het schrift prevaleerde boven het spreken. Het omgekeerde leerde ik in de lessen Grieks waar we Plato lazen die het spreken prefereert boven het uitwendige en starre schrift.

De dissertatie van Bregman boeide mij om twee redenen. Ten eerste vanwege de heldere analyse van het kritische werk van Nijhoff te vinden in het Verzameld Werk II (1259 bladzijden).Voorts heb ik in mijn leven veel preken gehoord, vaak twee per dag. Mijn vader was dominee. Hij hield er een eenvoudige poëtica op na. Hij zei altijd: de hoorders luisteren als de kippen; ze pikken hier en daar wat op. Tegenwoordig heet dat creatieve receptie-esthetica waarin de luisteraar de lege plekken in de taal zelf mag invullen.

Ik moet mij in de bespreking beperken. Ik zal twee punten aan de orde stellen: Nijhoffs theorie over de vorm van het gedicht en over het schrijvende subject. We kennen allemaal het onderscheid tussen vorm en inhoud maar vergeten vaak hoe wijsgerig belast deze termen zijn. Het gaat, zo kun je tegenwoordig ook in de politiek vaak horen, om de inhoud, niet om de toon. Maar als je de toon bij bepaalde politieke tirades weglaat, wat houd je dan over? In feite is dit primaat van de inhoud een heel oud wijsgerig cliché dat bepaald niet vanzelf spreekt. Plato, of zijn spreekbuis Socrates, betoogde al dat de vorm er niet toe deed. Het was alleen maar versiering. Je kon volgens hem elk gedicht in proza omzetten zonder verlies van betekenis. Welnu, in deze context heeft Nijhoff de uitdrukking ‘inhoud van de vorm’ geïntroduceerd. De vorm doet er wel degelijk toe, is zelfs de essentie. En inderdaad je kunt een gedicht volkomen laten inklappen door de volgorde van de woorden iets te veranderen. Bij Nijhoff is het zo dat de ‘ínhoud van de vorm’ ook een nieuwe werkelijkheid bloot legt of de werkelijkheid anders laat zien. Beide formulering komen voor bij Bregman. De werkelijkheid is niet simpelweg het gegeven, geobserveerde object.

Een tweede punt dat hiermee nauw samenhangt is, in wijsgerige termen, de decentrering van het subject. Nijhoff haalt enkele malen de uitspraak aan van Kloos: de mens moet sterven maar de kunstenaar zal heerlijk in mijn vers herrijzen. Nijhoff brengt hierop een belangrijke correctie aan: van de eersterangs schrijver geldt dat hij de kunstenaar laat sterven opdat het kunstwerk leeft. De poëzie van tachtig streefde naar directe expressie van de levensinhoud. Hier is de vorm een zo transparant mogelijk omhulsel van de ontroering. De vormgeving heeft als het ware de artistieke fase overgeslagen en heeft daardoor geen eigen inhoud gekregen. Ook dit punt is van belang voor de preek. Als student heb ik bij een hospes gewoond die verrukt was van de preken van radio Bloemendaal. Daar sprak een dominee, zei hij, ‘rechtstreeks uit de geest’. Het spreken prevaleerde boven het schrift en de Geest was direct aanwezig. Nijhoff denkt daar heel anders over. De ware dichter vertolkt niet het eigen gevoel maar laat de woorden hun werk doen. De autonomie van de woordvorm neemt de plaats in van die van het subject. De dichter doet niet anders dan ‘de eigenzinnige ontwikkeling van het woord vrijmaken, waardoor telkens geheimzinnige diepten vrijkomen’.

Bregman noemt dit het ‘transcenderend moment’ in de poëzie en daarmee raken we aan de theologie. In het eerste hoofdstuk van deel I al. Yra van Dijk betoogt daar dat nergens in het gedicht ‘De moeder de vrouw’ waar de psalm klinkt van de schippersvrouw – de stem uit de oneindigheid – God zelf spreekt. En natuurlijk heeft ze gelijk want Nijhoff heeft de regel Prijs God, Zijn hand zal u bewaren zelf verzonnen. En ook als het een echte psalmregel was, zou ze gelijk hebben want dan had de psalmist die verzonnen. Zo verdwijnt God uit de poëzie. Maar natuurlijk geeft Bregman haar geen gelijk. Hij is ten slotte predikant. Of is dat bij hem een bovennatuurlijk gelijk? Het is, schrijft hij, theologisch goed te verantwoorden dat de stem van God nergens identiek is met enig menselijk spreken maar hij niettemin present is in de taal. Ik zou dat moment een analogie noemen van het goddelijk spreken. Dat dit een gestalte is van het Woord van God, in de termen van Barth, mag theologisch verantwoord zijn, we kunnen dat nooit aantonen. Hier hebben we te doen met twee overzijden die geen buren worden. Ik kan die kloof niet dempen maar wil er wel een drietal opmerkingen bij maken.

1. Heidegger heeft eens opgemerkt dat het in de filosofie niet gaat om het oplossen van problemen maar om het stellen van de goede vragen. Welnu, het goede in dit boek van Bregman is dat hij het probleem daar lokaliseert waar het thuis hoort. Niet in een subjectieve inspiratietheorie van de schrijver of een objectieve van de tekst maar precies in het creatieve vermogen van de taal zelf, daar waar ze nieuwe betekenis schept en daarmee een nieuwe werkelijkheid. Hiermee is het vraagstuk opgetild tot niveau van ‘de zaak zelf’ dat wil zeggen tot het niveau waar de echte problemen liggen.

2. Er valt iets over die kloof iets te zeggen vanuit de filosofie van de religie. Filosofie zie ik als het ophelderen, of van binnenuit expliciteren van categoriale verschillen in onze relatie tot de werkelijkheid. Bijvoorbeeld het verschil tussen natuur en cultuur (en de wetenschappen daarvan), tussen techniek en kunst, feiten en waarden, waarden en normen etc. Zo is ook de religie een eigen, ik mag wel zeggen eigenzinnig, domein met haar eigen eigenaardigheden of wetten. In de wetenschap van de godsdienst proberen we dat gebied in de greep te krijgen door een onderscheid te maken tussen het constateren en vergelijken van de empirische verschijningsvormen enerzijds en het tasten naar de betekenis ervan anderzijds. Ten derde is er ook nog iets wat men (gaarne) aan de theologie overlaat: een oordeel over de waarheidsclaim. Dit zijn handige onderscheidingen waardoor we de wetenschap van de religie in een plurale samenleving op een maatschappelijk aanvaardbare manier kunnen regelen (de duplex ordo of iets dergelijks). Maar kunnen we zo ook de werkelijkheid van de religie in het vizier krijgen? Daar kan men een vraagteken bij plaatsen.

Wat mij zo opvalt als er sprake is van een ‘getuigenis van de Oneindige’ in de religie, is dat men altijd moeiteloos voorbijgaat aan tegenstellingen die voor ons onoverbrugbaar lijken. En tegelijk is er een weten van het verschil! Dit fenomeen lijkt welhaast wel tot het eigen domein van de religie te behoren. De dogmatiek van de kerk probeert een en ander wel uit elkaar te houden maar – om een voorbeeld te noemen – altijd waar er sprake is van genade is er ook sprake van verdienste. Een frappante casus is de tekst Jak.2:23 waar in de vorige vertaling staat dat geloof Abraham ‘tot gerechtigheid gerekend werd’ en in de nieuwe vertaling dat dit vertrouwen hem ‘werd toegerekend als een rechtvaardige daad’. In beide gevallen wordt Abraham ‘Gods vriend’. Die ambivalentie geldt ook voor andere dilemma’s: geloof versus heiligheid, beproeving dan wel malheur, belofte of gehoorzaamheid. Dit verschijnsel hoort, denk ik, tot de orde of de structuur van de spiritualiteit (dit is de ware duplex ordo). Dat tegengestelden fenomenologisch bij elkaar horen, blijkt hieruit dat we het bevel pas vernemen vanuit de gehoorzaamheid; hoop putten uit de vervulling (en omgekeerd); het appel het antwoord veronderstelt (en omgekeerd); het gebed voorafgaat aan het geloof, enzovoort. Dit alles kan men vinden in uitspraken van Pascal, Kierkegaard, Gabriel Marcel, Vaclav Havel en anderen ( waaronder religieuze dichters). Meestal in brieven of dagboeken waarin ze over eigen ervaringen reflecteren. Gelovigen herkennen zich daar in.

En ja, dus ook hierin dat Gods Woord en óns woord, de openbaring en de interpretatie, keerzijden van elkaar zijn. Neem deze uitspraak van Levinas: ‘De openbaring geschiedt door wie de openbaring krijgt, door het geïnspireerde subject wiens inspiratie … de subjectiviteit van het subject is’ (Autrement qu‘être, 199). Hier staat niet dat de openbaring maar subjectieve interpretatie is. Dat zou immers vooronderstellen dat de openbaring ook zonder het medium van de interpretatie ons bereiken kan. Er staat ook niet dat het subject slechts een openbaringskanaal is, alsof het subject ook niet openbarend zou kunnen zijn, ook niet een spreker die een zaak bloot legt. De uitspraak van Levinas – die hij als een filosofische ziet, niet als een theologische – gaat eenvoudig aan die tegenstelling voorbij.

Nu zal men zeggen dit zijn getuigen die de religie slechts van binnenuit bekijken . Maar zou wie van buiten kijkt, het beter zien dan wie van binnen ziet? Wie gelooft dat? Dat gelooft merkwaardigerwijze de wetenschap.

3. Gelukkig is er nog een praktische toets van de waarheid waarmee politiek en maatschappelijk prima te werken valt. Religie is geen ethiek maar de ethiek (en de politiek) is wel de proef op de som. Het geheim van de boom kennen we niet. Maar wel de vruchten.

Theo de Boer