Credo in spiritum sanctum

logo

 

 

WIJ SPREKEN van menselijke ervaring en daad, als we spreken over de gemeente en het geloof.

Maar dan gaat het om de menselijke ervaring en daad, die niet voortkomt uit „eigen inzicht en vermogen” van de mens, niet uit zijn eigen bekwaamheid, beslissing en inspanning, maar, zoals Luther zegt „de Heilige Geest heeft mij door het evangelie geroepen, met zijn gaven verlicht, in het ware geloof geheiligd en behouden, zoals hij de ganse christenheid op aarde roept, verzamelt en verlicht en bij Jezus Christus bewaart in het ware, enige geloof”. De Heilige Geest is de ..doctor veritas” de doctor der waarheid; (Tertullianus), de digitus Dei (vinger Gods; Augustinus), waardoor dat tot stand komt. De mens is de zondige, de hoogmoedige, de gevallen mens, die bovendien geen arm of hand, ja ook geen vinger heeft, die als zodanig tot actieve Deelneming aan Gods verzoenende daad in staat is of ook maar bereid is. Als nu dat in de christelijke gemeente en in het christelijk geloof toch tot stand komt, als de mens dus gaat willen, wat hij uit zichzelf niet wil, en kan wat hij uit zichzelf niet kan, dan geschiedt dat op grond van de bijzondere toewending en gave, krachtens de bijzondere opwekkende macht van God, waardoor hij tot zulk eigen willen en kunnen, tot de vrijheid van zulk een actie opnieuw geboren wordt, en onder welker heerschappij en prikkel hij, dwars tegen zijn eigen zijn en zijn eigen staat als zondaar in,  een ander mens is.

GOD IN DEZE bijzondere toewending en gave, God in deze regenerende macht, God als de Schepper van deze andere mens, is de Heilige Geest. Ook in dit werk dus God zelf: juist in de strenge zin, waarin dat van het werk van de schepping en objectieve realisering van de verzoening in Jezus Christus te zeggen is. Ook voor de vruchtbare en levende kennis van haar objectieve realisering en zo voor haar subjectieve realisering is de mens van zichzelf uit in het geheel niet open. hij is er niet vrij en niet bereid toe. Hij zal over zichzelf altijd slechts verbaasd kunnen staan, als hij er zich in opgenomen weet, als hij ermee mag rekenen, dat het in Jezus Christus gesproken oordeel met de hele wereld juist ook hem aangaat, de in Hem voltrokken rechtvaardiging van de zondige mens niet alleen die van anderen maar ook zijn eigen rechtvaardiging is. Hij zal dat nooit anders dan in deze zin verstaan: dat hij door God voor zulke kennis is geopend, ertoe is bevrijd en bereid gemaakt, dat er een wonder aan hem geschied is. Hij zal dat niet als zijn eigen door hemzelf volbrachte bekering voor zichzelf opeisen, maar alleen als zijn door God zelf volbrachte omkeer tot Hem laten gelden. Hij zal in alle eigen ervaringen, waarin zich dat voltrekt, in alle inzichten, die hij daarbij wint, in alle besluiten, die hij daarbij neemt en uitvoert, aan God de eer geven. Hij zal ziende op dit alles — ofschoon en omdat het daarbij zonder twijfel om zijn eigen ervaringen, inzichten, besluiten en daden gaat — juist slechts dankbaar zijn. In iedere andere houding zou hij alleen maar verraden, dat hij niet weet, wat hij doet, als hij zich stelt aan de zijde van het christelijk geloof en de christelijke gemeente, hoe oprecht en ijverig dit misschien op zichzelf zou geschieden.

DE HEILIGE GEEST, voor wiens werk de gemeente en de in en met de gemeente gelovende christen dankbaar is, is niet de geest der wereld, maar ook niet de geest der gemeente, en niet de geest van één of andere christen, maar de Geest van God, van God zelf. zoals Hij eeuwig van de Vader en de Zoon uitgaat, Vader en Zoon in eeuwige liefde verbindt, met de Vader en de Zoon mede aangebeden en vereerd wordt, omdat Hij met hen van één wezen is. Hij is en wordt dus nooit des mensen eigen geest. Hij is God, die zichzelf betoont aan de geest van de mens als zijn God, als de voor hem en aan hem handelende God. Hij is God, die tot de mens komt, en wel zo tot hem komt, dat Hij aan hem als de God openbaar wordt, die de wereld en in de wereld juist hem met zichzelf verzoent — dus zo, dat dat, wat Hij als zodanig voor hem is en voor hem doet tot woord wordt, dat de mens kan horen en werkelijk ook hoort — zo dus, dat de mens zich met Hem laat verzoenen (2 Kor. 5 : 20). Gods getuigenis van zichzelf maakt dat wat God doet, tot dit tot de mens gesproken, en door de mens vernomen en aangenomen woord wordt. De Heilige Geest is God in dit zijn getuigenis aangaande Zichzelf: God in deze macht, die de mens opwekt tot vruchtbare, levende kennis van Zijn handelen. Hij is God, die zich ook zó voor de mens inzet en voor hem handelt, ook zó zich hem toewendt, dat Hij in hemzelf tot zichzelf „ja” zegt en daarmee het menselijke „ja” van de mens tot Hem mogelijk en noodzakelijk maakt.

KARL BARTH

(KD. IV/1, p. 721 ev.)

(In de Waagschaal, jaargang 13, nr. 35-36.  24 mei 1958)