Continuïteit
CONTINUÏTEIT
Ik heb in nr. 11 Willem Maarten Dekkers bespreking van het proefschrift van Edward van ’t Slot, en diens reactie daarop, aandachtig gelezen. Ik moet bekennen dat ik onder het lezen, zoals de Fransen zeggen, nogal eens ‘de pe-dalen verloren’ heb, met andere woorden hun betogen niet altijd heb kunnen volgen.
Wel meende ik me te herinneren dat Barth, nadat hij in 1936 in Utrecht colleges over het Apostolicum gegeven had, bij de beantwoording van hem gestelde vragen op de kwestie van de continuïteit in ons geloofsleven is ingegaan. Mijn geheugen bleek me deze keer niet te bedriegen. Zie Karl Barth, Credo, München 1936, p. 173. Ik heb Barths woorden in het Nederlands vertaald en mijn vertaling volgt hieronder. Maar eerst een paar inleidende opmerkingen.
Barth ziet de eeuwigheid niet als de eindeloze voortzetting van de tijd zoals wij die kennen. Onze tijd is geschapen en de mens krijgt een portie tijd, dus tijd met een begin en een einde, toebedeeld. De eeuwige God begrenst en omringt die portie tijd van voor het begin ervan, tot na het einde ervan, en uiteraard tijdens die portie tijd. Zo is de eeuwige God de hoop waarin de mens gedurende de hem gegeven tijd leven mag. Verder: Barth heeft het over de Glau-bensakt. Daarmee bedoelt hij niet de daad die uit het geloof voortkomt, maar geloof-als-daad. Glaubensakt vertaal ik met: geloof-als-daad, of met: ogenblik van geloof-als-daad, al naar gelang. Tenslotte: in de laatste zin komt het woord sacrament voor. Dat moet hier betekenen: teken, gegeven door Hem die komt.
Nu de vertaling zelf: ‘Over de continuïteit van de afzonderlijke ogenblikken van geloof-als-daad is te zeggen dat het inderdaad zo is dat ieder ogenblik van geloof-als-daad een geheel betreft. Wanneer je in ieder ogenblik van ge-loof-als-daad helemaal in twijfel getrokken wordt blijk je nog steeds dood te zijn, door geloof-als-daad doe je een stap het leven in: je broer hier was dood en is weer levend geworden. Ieder ogenblik van geloof-als-daad is een nieuw antwoord op een nieuwe vraag van God. Maar het geloof-als-daad betekent immers dat we gericht worden op Chris-tus, die kwam en die wederkomt: Jezus Christus, gisteren en heden dezelfde tot in eeuwigheid. Tegenover het geloof staat iets dat onbewegelijk is, omdat Christus het object ervan is. Wat van ons uit bekeken een gebeurtenis is, een hier en nu, dat is van God uit bekeken iets dat eeuwig is, iets dat blijft. Deze tegenstrijdigheid in het geloof-als-daad mag er niet uit verwijderd worden. Ons leven, dat plaatsvindt in de communio sanctorum (gemeenschap der heiligen of het gemeenschappelijk ontvangen van heilige dingen) – ik denk aan de sancta (de heilige dingen) – de belofte die ons gegeven is, de herinnering en de verwachting die we in praktijk te brengen hebben, wijzen ons op dit blijvende. De troost van de eeuwige God is de inhoud van wat wij in de tijd geloven. Dit onderscheid wordt weerspiegeld in het onderscheid tussen geloof en gelovigheid. Gelovigheid is dan het bereid-zijn voor het zo nu en dan op je afkomende ogenblik van geloof-als-daad. Gelovigheid is dan: herinnering en verwachting. Op zichzelf zinloos (religie en christen-dom zonder meer hebben geen betekenis voor het heil), heeft toch ook gelovigheid als belofte (sacrament!) deel aan het in het geloof tegenwoordige continuüm van de goddelijke vervulling.’
Dit alles kan ik wel volgen. Om de proef op de som te nemen lees ik nu Genesis 12, 1-7 in het licht van wat Barth hier zegt. In Haran hoort Abram God tot zich spreken en hij vertrouwt zich helemaal toe aan wat God zegt. Dat is zijn ge-loof-als-daad en hij gaat dan ook op weg. Onderweg herinnert Abram zich dat God tot hem gesproken heeft en op grond daarvan verwacht hij dat God weer tot hem zal spreken. Als hij eenmaal aangekomen is blijken de Kanaänieten al te wonen in het land dat God hem gewezen heeft. Er staat dus al een bordje: BEZET. Maar God spreekt weer tot hem en weer vertrouwt hij zich helemaal toe aan wat God zegt. Dat is weer zijn geloof-als-daad, hij bouwt een altaar en begint de Naam van de Heer uit te roepen over het land. Onderweg van Haran naar Kanaän leeft Abram in de herinnering en de verwachting. Dat is zijn gelovigheid, zijn religiositeit en die verwijzen hem naar God.
Mijn geloofsleven is maar een heel zwakke afspiegeling van dat van Abram. Maar het overkomt me wel eens dat een woord van God diep tot me doordringt, dus dat God spreekt. Soms in een kerkdienst of overdag wanneer me plotse-ling een woord uit de Bijbel te binnen schiet. Maar dat gebeurt heus niet iedere dag. In de tijd tussen zulke heldere ogenblikken ben ik gelovig en religieus. Daar is niets mis mee, als ik er maar niet mijn heil van ga verwachten.
Ik kan Barth niet alleen volgen, maar ook heel goed leven met wat hij heeft geschreven.
A.A. Spijkerboer