Meditatie n. a. v. Matteüs 17:1-9
Meditatie n. a. v. Matteüs 17:1-9
Wat we zien heeft iets vanzelfsprekends. Een eigen logica. Je ziet het, het is er, dus het zal wel goed zijn. We geloven onze ogen. Het zichtbare maakt indruk. Imponeert. We kunnen er niet omheen. Wat we zien komt binnen. Het is onontkoombaar. Het dringt zich op. We moeten er iets mee. En je raakt ook niet uitgekeken. De zon gaat weer schijnen. Het leven vernieuwt zich. Er is kleur, er is beweging. Het snelle jagen van de wolken en het langzame groeien van het groen. Je ziet het. Het kan telkens weer verrassen.
Maar we willen geen slaaf van onze ogen en indrukken zijn. Kunnen niet bezig blijven met alles telkens opnieuw. We laten onze ogen wennen. We accommoderen. We denken en vergelijken en zien dan de dingen zoals ze zijn. Dit is dit en dat is dat. Dit is er zo een en dat is eigenlijk gewoon zoals dat daar. Tussen dit en dat en tussen hier en daar en zus en zo is een grens. Die grenzen en lijnen maken het overzichtelijk. Daarom bewaken we die grenzen. Mijn en dijn. Goed en fout. Begin en eind. Leven en dood. Onze ogen kijken wel naar buiten, maar gehoorzamen ook naar binnen, aan onze grenzen en begrippen. En we laten ons niet zomaar kennen. Ook als er even iets niet past, vinden we wel iets. Onze ogen en ons denken kunnen zo ook iets vervelends en onsympathieks krijgen. Iets vermeend bezienswaardigs wordt opeens met een verbetenheid en hardnekkigheid ontmaskerd. ‘Zie je wel.’
Zo zeur ik een beetje door over ‘ogen’ en ‘zien’. De reden daarvoor is dat ik met het verhaal niet zo goed raad weet (wat leidt tot zeuren en zoeken en nog eens zien). Kijk: Jezus verandert voor hun ogen van gedaante. Andere werkelijkheid. Hemel op aarde. Het wordt gezien, aanschouwd zou je misschien moeten zeggen. Zonder meer! Datzelfde geldt voor de verschijning van Mozes en Elia. De ‘onplaatsbaren’, grensgangers en grensbewakers. Wet en profeten. De gestorven, maar onvindbaar begraven Mozes en de ten hemel opgenomen Elia. Zonder een spoor van verwondering waargenomen. Ja warempel. Ze zijn het. En dat is dat.
Ze zijn alleen zichtbaar in gesprek met Jezus. We horen daar niets over. Want Petrus begint te spreken. Meestal wordt zijn plan om tenten te bouwen opgevat als een poging om dat glorieuze moment vast te houden. Maar ik vraag me af of hij wel door heeft wat er gebeurt, of hij het glorieuze, het definitieve en grensoverschrijdende werkelijk ziet. Je kunt net zo goed zeggen: hij miskent het bijzondere. Accommodatie. Of domesticatie. Net zo oprecht vroom en godsdienstig als hij Jezus’ lijdens- en opstandingsaankondiging weerspreekt vanuit wat hij weet (‘God zal dat verhoeden!’), zo wil hij hier hutten bouwen, loofhutten vieren. Het feest van het onderweg zijn, van door het loof naar buiten kijken wat er toch allemaal gaande is (met Prediker, de loofhuttenlezing). Het feest van naar boven kijken, naar de hemel die het eigenlijke beschermende tentdak is van God, van wiens zorg we afhankelijk zijn. Het feest van uitzien naar de beloofde bestemming, de almaar wijkende horizon, uitblijvende Koninkrijk. Hoop en melancholie raken elkaar gemakkelijk, omarmen, strijden. Je verlangt en hoopt maar ziet niet. Het blijft zoals het is.
Misschien omdat je het ‘zie je wel’ van de ontmaskering nooit kwijt raakt, kun je zover komen dat je soms liever de zekerheid hebt dat het alleen maar hoop en verlangen, dat het illusies waren. Er is niets een eens, een daar, een anders voorbij de grens. Er zit een zware opluchting in, als Jezus in het graf wordt gesloten. ‘Dat hebben we gehad.’ We kunnen het houden bij verlangen zonder vervulling, zonder beslissing. Het ongeloof houdt die opluchting vast. Jezus is ook maar een mens. Stof tot stof. Zie je wel?
Pas als het zien ons vergaat. Als de wolk het zicht ontneemt. Als we eindelijk de oriëntatie verliezen en in de eindeloze ruimte van de mist staan. Dan horen we opeens. Zijn we met ons hele hoofd ertussen op onze oren aangewezen.
‘Deze … de geliefde … hoort …’
Het gehoorde leidt tot ontzetting. Doodsangst. Als de grafbewakers vallen de loofhuttenbouwers – op hun gezicht. Ze zien de grond, zien wat wij zijn, het stof tot stof.
Want met dat de grens doorbroken wordt, krijgt zij haar definitieve ernst. Met het openbreken van dat ene graf zien we het onze plots levensgroot en imponerend voor ons. Met het aanwijzen van deze ene, zijn woorden, zijn weg, daarmee zijn wij – ben ik het niet en moet ik mijzelf, mijn zo vertrouwde standpunt, mijn zo eigen gezichtspunt, moet ik mijn leven verliezen.
‘Hoort naar hem.’
Met het stof in de ogen hoor je: ‘Sta op, vrees niet.’
Dan sla je de ogen op. En zie je wel.
Jezus alleen.
Coen Constandse