Huis en hypotheek (Johannes 1:38 en verder)

logo-idW-oud

 

HUIS EN HYPOTHEEK –

 

Bij Johannes 1:38 en verder

We kennen Jezus als een rondtrekkende prediker en wonderdoener. Van dorp naar dorp en uiteindelijk naar Jerusalem. Een zwerver, een nomade, als eens het volk Israël: alsmaar op doortocht. De vossen hebben holen … Het spreekt ons aan, zo zien we Jezus graag. Het heeft iets stoers en romantisch. Misschien herkennen we ook onszelf, al minder stoer, in hem en zien we onze eigen melancholie. Overal wonen, nergens thuis.

Maar misschien bevalt deze Jezus ons ook wel omdat hij ook altijd weer voorbij gaat. Hij blijft niet.

Vooral in het Johannes-evangelie vinden we ook heel andere taal en een andere Jezus. Naast (of zelfs: meer dan) de weg de plaats, naast het gaan het blijven, naast het rondtrekken het wonen. Jezus was voor een tijd een plaats van de Vader. Hij gaf Hem ruimte. Hij bleef in Hem. En als Hij die plaats op aarde moet prijsgeven, als Hij eruit wordt gewerkt, verhoogd, verheerlijkt, dan gaat Hij om de zijnen een plaats te bereiden in het Huis van de Vader. De zijnen zijn zij, die in Hem blijven. Die in zijn plaats blijven – en Hij dan weer in hen.

Blijven. Wonen. Het woord heeft onder ons gewoond. Bij ons in de straat, zou je kunnen zeggen. Het Woord is vastgoed geworden. Jezus is vastgoed. Dat gaat natuurlijk te ver, want het ‘wonen’ is in Johannes 1 toch het nomadische van de tabernakel. Maar men leze de geboden omtrent het heiligdom in Numeri, de massa aan inzettingen en verordeningen, het uitgebreide hoe en wat en de feitelijke massa die meegedragen moet worden, dan weet men dat het geen loofhut is. Het draagt eigenlijk het gewicht van het land en de tempel al in zich. De tabernakel belooft met iedere kilo die weegt een einde van de 40 jaar omzwervingen.

Als Jezus staat als de tabernakel, dan staat Hij naar alle geboden en inzettingen, alle 613 delen van het lichaam en gebeente op zijn plaats. Hij staat als een huis. En Hij is een huis voor de zijnen. Ze leven met Jezus, wonen waar Hij is. Ze drinken en eten er. Het is de plaats van het wassen, maar ook het bidden, in de binnenkamer. Jezus is hun huis, hun thuis.

Maar wat moet je ermee, wat kunnen we ermee? Wij hebben onze eigen huizen. We huren of lenen en kopen. We investeren in eigen huis en tuin, in hang- en sluitwerk. We steken ons in de schuld, geven hypotheek. Pand en onderpand. Sluiten en oversluiten, jazeker, o grote Hypotheker, stem uit de hoge. We wonen – zogenaamd ‘aflossingsvrij’ of voor tig jaar ‘vast’ – in onze schuld. We blijven erin. En dragen onze eigen lasten, woonlasten, vaste lasten, maandlasten. We liggen krom. Hebben pijn om het huis – knagende heimwee, een verlangen om echt thuis te zijn, in onze eigen woning. Waar blijven we anders?

Als Jezus een huis is, dan een huis aan de overkant. Buiten ons bereik, onbetaalbaar.

Waar verblijft U? (De NBV vertaalt huiselijker, gezelliger: waar logeert u?) Als Jezus de eerste twee discipelen die hem volgen vraagt wat ze zoeken, is dat hun – onbeholpen? stuntelige? – wedervraag aan Jezus. Dat zoeken en vragen duurt tot Paasmorgen. ‘Waarom huil je? Wat zoek je?’ – en als antwoord: ‘waar …?’ Ze zien de plaats waar Hij zich neergelegd heeft en Jezus staat er zelf bij. De ijver voor het huis verteert hem. Het kent de pijn om het wonen en draagt die. Zo zijn de zijnen van alle lasten en eigen-woning-schuld verlost en wonen bij Jezus in. Ze zien uit naar de kamers in het Huis van de Vader. Het onderpand is al gegeven.

Eens zal alles zijn afgelost. Dan zit iedere Israëliet, zonder bedrog en belastingtips onder de vijgenboom. Daar zien we naar uit, daar zetten we ons hart op en zo geldt – ik kan het niet laten – niet langer de fiscus, maar de ficus. Niet de aftrek, maar de tienden.

Het evangelie laat ons zelfs ook ons heimwee niet, het keert ook dat om. Geen vals verlangen terug, maar een smartelijke zucht naar thuis, een onbedrieglijk uitzien naar Gods beloften, naar zijn tenten, zijn woningen.

Coen Constandse