Karl Barth in de europese geschiedenis van 1935-1950

logo

KARL BARTH IN DE EUROPESE GESCHIEDENIS VAN 1935 TOT 1950

Theologie kan niet los van de tijd gebeuren, in de studeerkamer of de ivoren toren. Dat lijkt nogal wiedes. Maar je kunt misschien evengoed zeggen dat theologie zich juist op ‘eeuwige waarheden’ richt, aan de tijd en waan van de dag ontheven. Wat is de relatie tussen theologie en ‘Zeitgeschehen’ (dat Duitse woord laat ik bij gebrek aan een Nederlands equivalent maar staan)? Dat is niet zozeer de vraag naar God en de geschiedenis, maar naar het verband tussen wat wij horen en zien van God en wat wij zien gebeuren om ons heen.

Karl Barth is onmiskenbaar een theoloog die voortdurend op het gebeuren van zijn tijd is ingegaan. In 1933 publiceert hij ‘Theologische Existenz heute’: hier en nu vallen beslissingen en is een stellingname onontkoombaar! Dat betekent … voortgaan ‘als wäre nichts geschehen’! Dat roept de vraag meteen op: hoe hangen bij Barth theologie en het in-gaan op het ‘Zeitgeschehen’, zijn sociale en politieke stellingname samen?

De tweede grote, internationale Barth-conferentie na ‘Karl Barth in Deutschland 1921-1935’ (2003) stelde in 2008 deze vraag en de hier besproken bundel is er de neerslag van. Vanzelfsprekend is in het gekozen tijdvak (1935-1950) die vraag bij uitstek aan de orde. De grote gebeurtenissen zijn bekend: Hitler-Duitsland, de Tweede Wereldoorlog, Duitsland en Europa daarna, Oost en West. Minstens tot op zekere hoogte geldt dat ook voor Barths stellingnamen daarin. In openbare brieven en voordrachten gaat hij op verschillende concrete situaties in (Zwitserland, Hongarije, Nederland, Denemarken). Maar hoe bij hem geloof, theologie en politiek samenhangen, is toch niet gemakkelijk te zeggen. Als we zijn Kirchliche Dogmatik daarbij betrekken, wordt het nog spannender. Barth voltooit in dit tijdvak zes banden: KD I/2-III/3 (III/4 is van 1951).

Sehr viel mehr Beachtung als bisher muss die Barth-Interpretation der Frage nach den Zusammenhängen zwischen Barths mutigen und unbequemen Stellungnahmen zum Zeitgeschehen und seinen theologische Grundentscheidungen schenken. Denn die Intensität, mit der Barth die theologische bzw. christologische Per-spektive zu wahren suchte, hat – in merklicher Konsequenz – seine sozialethischen und politischen Urteile bestimmt. (10)

Aldus de redacteuren Beintker, Link en Trowitzsch. Intrigerend genoeg houden zij de intensiteit waarmee Barth het theologisch perspectief vasthoudt bepalend voor zijn stellingnamen, meer dan dat theologisch perspectief zelf. Voordat ik hier wat verder op inga, geef ik eerst in kort bestek een overzicht van de bundel.

Opzet en inhoud

De bundel bevat in drie hoofddelen een groot aantal artikelen van veelal gerenommeerde en ‘Barthforscher’ en theo-logen (waaronder een vrouw). De hoofdreferaten (deel I) stellen de ontwikkeling van de KD centraal. Michael Weinrich belicht haar opzet en methode, waarna vervolgens de grondbeslissingen en eigen uitwerking in de verkiezingsleer (W. Krötke), de eigenschappenleer (J. Stefan), de gebodsethiek (B.F. Nielsen) en de scheppingsleer (Chr. Link) elk in een artikel aandacht krijgen.

Eberhard Busch en Hans de Knijff schetsen de historische en culturele context, respectievelijk voor Zwitserland (waar Barth ondanks de neutraliteit zeer is tegengewerkt) en Nederland (de Barth-receptie in de Nederlandse protestantse delta).

De twee volgende delen gaan gedetailleerder in op de historische en biografische contexten en de ‘Werkgeschichte’. De referaten thematiseren een historisch of theologisch gegeven (het na-oorlogse Duitsland, Oost-West-conflict, ‘das Nichtige’, antropologie), of Barths verhouding tot bepaalde personen (o.a. Bonhoeffer, Brunner). Ook hier een behoorlijke Nederlandse inbreng van G.C. den Hertog (Iwand), H.J. Adriaanse (Miskotte), en C. v.d. Kooi (‘religie als ongeloof’). Twee podiumdiscussies diepen de vragen verder uit. In relatie tot het thema – Barth en het Europese tijdgebeuren – bieden de opstellen over de schuldvraag en de kerkelijke reorganisatie in het naoorlogse Duitsland, en over Barth in het Oost-West-conflict (en in verband daarmee over Brunner, die zich anders opstelde dan Barth en hem ook scherp bekritiseerde) boeiend, bijna detective-achtig leeswerk: wat zei Barth, wat niet, wanneer, waarom, wat wist hij?

Twijfels

Dat het een rijke verzameling is, hoeft geen betoog. Aan bestudering ervan – wat je onherroepelijk leidt tot Barths werk zelf – heb je je handen vol. Maar ik kreeg toch tijdens het lezen gaandeweg meer aarzelingen bij die rijkdom. Is dit het? Het is als bij een erfenis van een dierbare. Hoe gewichtig de banktegoeden en waardepapieren ook zijn, de roerende goederen – een meubelstuk, een schilderij, een foto – waarmee geleefd is, waarmee het voorbije leven ver-bonden is, wegen oneindig veel zwaarder en betekenen meer. Zo had ik gehoopt in dit boek ook meer ‘leven’ te vin-den, een grondiger onderzoek naar de samenhang van ‘leven en werk’.

Barth wordt wel in zijn tijd geplaatst, maar er wordt daarbij niet echt doorgevraagd. Dat is deels met de opzet van de bundel gegeven. De hoofdreferaten bespreken de KD en pas daarna en los daarvan komt in kleinere referaten de historische en biografische context aan de orde. Men presenteert dus nog maar eens Barths theologische grondbe-slissingen. Dat zal best op hoog niveau gebeuren en wellicht is het voor de deskundigen boeiend om te zien hoe Barth gelezen wordt. Maar men vraagt maar zeer beperkt, hooguit in terzijdes naar het verband met het ‘Zeitgesche-hen’. Als het genoemd wordt, wordt er niet over doorgedacht.

Zo verwerpt Wolf Krötke het verwijt dat Barth met zijn verkiezingsleer ‘aan de realiteit voorbij’ theologiseert: ‘Der Ein-wand […] ist angesichts dessen, wie er sich – vertieft in die Erwählungslehre – zugleich kämpferisch auf diese Realität eingelassen hat, einfach lachhaft. Die Druckfahnen hat er 1942 als Soldat gelesen […].’ (70, curs. orig.) Bovendien: Bonhoeffer heeft het als leeftocht verslonden. Krötke legt de verbinding tussen dogmatiek en verzet puur ‘uiterlijk’, biografisch. Maar zit het in de dogmatiek, (hoe) spreekt die tot de tijd? En al geeft Barth Israel een plaats in de dog-matiek, zijn Israelleer heeft naar Krötkes oordeel wel een ‘problematische toespitsing’: Israel geldt als ‘spiegel van het oordeel’, ‘getuige van de toorn’ en ‘vergaande gestalte’ (75). Terwijl Krötke tijdens de eerste podiumdiscussie indrin-gend vraagt naar wat Barth geweten heeft van de vernietigingskampen en waarom hij daar niet over gesproken heeft, reflecteert hij niet op het feit dat Barth die problematische woorden publiceert in 1942. Iets soortgelijks geldt mutatis mutandis en in meer of mindere mate voor de andere opstellen. Jan Stefan noemt een aantal geïsoleerde verwijzingen naar de actualiteit in KD II/1 (Het Derde Rijk: 500, 604; Jodenvervolging: 445). Nielsen bespreekt Barths advies aan een groep Deense theologen om ‘te bidden en kanonnen te kopen’, waarbij theologisch en ethisch de verbindingen onhelder blijven.

Hoe zit het nu?

Uiteraard is er een verband tussen Barths theologie en zijn publieke optreden. Maar men verwijst dan over het alge-meen naar brochures en voordrachten, en niet naar de KD. Daar lijkt Barth verder te theologiseren als wäre nichts geschehen. In de tweede podiumdiscussie stellen de theologen Trowisch en Greschat dat de christologische concen-tratie in dezen de sleutel is. Het gaat erom tijdgenoot van Christus te worden. ‘Je zentraler die Bedeutung Christi ist, umso stärker erscheinen die Notwendigkeit und Befähigung zur Zeitgenossenschaft’, aldus Greschat. Dit is ter zake, maar vraagt om onderbouwing en uitwerking, zeker waar in de KD het ‘Zeitgeschehen’ zich zoals gezegd enkel inci-denteel expliciet meldt. Het nadrukkelijk gevraagde onderzoek biedt dit boek niet. Allerlei veelbelovende aanzetten, scherpe observaties en opmerkingen ten spijt mist het boek verrassende of verdiepende vondsten over dat verband.

Natuurlijk is het ook een lastig te beantwoorden vraagstelling, die bovendien voor systematisch-theologen niet zo gangbaar is. Je moet durven om met de KD uit het veilige, bekende theologendomein te stappen en haar historisch, betrokken op haar ontstaanstijd te lezen. Het vereist de moed tot onvermijdelijk speculatieve en associatieve theolo-gisch-biografische gedachte-experimenten. En het resultaat zou ten aanzien van de KD wel eens tegen kunnen vallen. Het vereist in ieder geval een andere dan de gebruikelijke, wat schoolse opzet van conferentie en bundel, waarbij de dogmatiek op zichzelf staat en ‘Zeitgeschehen’ en stellingnames hooguit bij de ‘consequenties’ aan bod komen.

Conformisme

Het geheel maakt daarom een wat conformistische, behoudende indruk. Het gangbare beeld wordt bevestigd: Barth was ‘goed’ in de Kirchenkampf en tegenover het nationaal-socialisme (wat Meijering relativeert in zijn recente Barthboek: kwam Barths verzet niet toch te laat?; zie Gea Smits bespreking, IdW 39/7), en onhelder, ongelukkig of onjuist inzake het Oostblok en het communisme. Ondertussen worden zo de gangbare actuele politiek-ethische over-tuigingen eveneens bevestigd.

Dit hangt samen met de tamelijk volgzame benadering van Barth in zijn tijd. De focus ligt op Barth en zijn publicaties, die vervolgens in context worden geplaatst. Die context wordt echter niet op zichzelf geschetst, terwijl zo’n historisch exposé duidelijk zou maken tot welke ontwikkelingen Barth zich wel en tot welke hij zich niet verhoudt. Ook zou dan het verschil tussen de historische context op zichzelf en ons retrospectieve zicht erop gethematiseerd kunnen worden. Mij lijkt zo’n benadering origineler en verhelderender.

Omissies

Nu worden grotendeels zonder reflectie en distantie de historische ontwikkelingen gevolgd. Na 1989 verrast het niet dat Barths opstelling tegenover het communisme bekritiseerd wordt. Het totalitaire karakter lijkt hij inderdaad niet scherp genoeg gezien te hebben. (De Hongaarse theologen Fazakas en Balog weten te vertellen hoe Barths con-tactpersonen heimelijk relaties hadden met het regime en hoe zijn opstelling misbruikt werd als pro-communistische propaganda.) Of heeft hij er alleen niet zo expliciet over gesproken, omdat de situatie en zijn betrokkenheid heel an-ders was? Hoe dat ook zij, Barths kritiek op het (Amerikaanse) kapitalisme krijgt nauwelijks aandacht en evaluatie.

Een andere omissie is – wederom: in retrospectief! – ronduit pijnlijk. In deze bundel over het Europese tijdgebeuren in 1935-1950 wordt de Jodenvervolging niet op zichzelf aan de orde gesteld en Barths relatie tot en theologisch spreken over Israel en het jodendom evenmin. Na de oorlog dringt Barth in solidariteit aan op publieke schulderkenning van Duitsland, maar in weerwil van de nadruk op het noodzakelijk concrete van schuldbekentenis lijken de Joodse (noch andere) slachtoffers hierbij nooit echt in beeld te komen, niet als partij, laat staan als adres van de bekentenis. Het joodse volk wordt bijvoorbeeld niet expliciet genoemd in de ‘Stuttgarter Schulderklärung’. Barth benadrukt in verband met schuldbekentenis goed evangelisch de context van vergeving en verzoening. Maar, als ik afga op Beintkers op-stel hierover, stelt hij de vraag naar juridische gerechtigheid en compensatie niet. Vermoedelijk was dat allemaal toentertijd niet in beeld. De expliciete verwerking in filosofie en theologie van de Sjoa werd ook pas later openbaar. Maar dat neemt niet weg dat dit alles – Jodenvervolging, joodse overlevenden en hun bejegening – onderdeel was van het ‘Zeitgeschehen’. En al concentreert de bundel zich op Europa, datzelfde geldt toch ook voor het uitroepen van de staat Israel. Dit alles klemt vooral, omdat over Israel en jodendom in de contemporaine delen van de KD herhaaldelijk getheologiseerd wordt. Zelfs het woord ‘Ausrottung’ valt (KD II/2, 287; heb ik in de bundel niet teruggevonden). Dan is het onbegrijpelijk als dat in deze bundel nauwelijks aandacht krijgt, tenzij men aanneemt dat dit vragen buiten de theologische orde zijn.

Tot slot

Nogmaals, ik erken dat deze vragen complex zijn en moeilijk te beantwoorden. Ik bedoel al helemaal niet Barth aan te klagen. Zijn persoon, optreden, theologie en dogmatiek zijn van alle kanten indrukwekkend. Zijn theologie behoeft telkens nieuwe aandacht en evaluatie, niet in de laatste plaats ‘contextueel’, in haar relatie tot haar tijd. De bundel blijft achter bij haar thema en de vraag is hoe dat komt. Het mooie daarvan is wel: de vragen blijven open. Wie het weet (of althans een idee heeft), mag het zeggen.

Weinrich zette het thema onder spanning: ‘Barth fragt nicht nach Gottes Platz in unserer Geschichte, sondern lenkt die Aufmerksamkeit auf unseren Platz in seiner Geschichte’ (20). Daarover nadenken vereist vrijmoedigheid en moed, zo niet doodsverachting. Spreken over God mislukt als het blijft bij ‘der schlichten Wiederholung bereits formulierter theologischer Ansichten.’ (43) Het gaat veel te ver om te zeggen dat de bundel daaraan ten prooi is gevallen. Maar dat gevaar dreigt – ook voor Barthianen. Aan de uitdaging van Barths theologie, zoals die Weinrich die vervolgens verwoordt, is ook niet gemakkelijk voldaan:
Der Ton liegt darauf, dass die Theologie aktiv an dem Beziehungsgeschehen von Anrede und Antwort teil-zunehmen hat – das meint credo ut intelligam – und sich die eigenen Antworten nicht durch die Zituation einer bereits gegeben Antwort ersparen darf, weil das die Eindruck wecken könnte, dass wir die Antwort schon hätten. Die Wiederholung kann in der Theologie die Weigerung bedeuten, den zu gehenden Weg weiter zu ge-hen, ja den Versuch, Gott mit den bereits gewonnenen Einsichten meistern zu wollen (KD II/1, 241). Weil eine Antwort, die man hat, nur eine Häresie sein kann, bedarf es andauernder theologischer Arbeit, die Beziehung zur Wahrheit vor der Erstarrung in kirchlicher Selbstverschlossenheit zu bewahren.

Coen Constandse

M. Beintker, Chr. Link, M. Trowitzsch (Hg.), Karl Barth im europäischen Zeitgeschehen (1935-1950): Widerstand – Bewährung – Orientierung, TVZ Zürich 2010, 528pp.; Ä 54,-

In de Waagschaal, nieuwe jaargang 39, nr. 9 (2010)