De Christen in de maatschappij

III

“Door hem en tot hem geschapen“, het eerste uitzicht dat zich juist van daaruit ontvouwt, is verrassend genoeg; wij mogen ons er echter niet voor afsluiten, ook al zou het wellicht niet helemaal bij onze momentane gevoelens passen. Hoe het zit tussen God en wereld is door de opstanding op een zo principiële (alles) omvattende wijze in beweging gebracht en de positie die wij in Christus tegenover het leven innemen is zo radicaal in het overwicht, dat wij ons, als we nu de betekenis en kracht van het Rijk Gods in detail willen nagaan, niet bijvoorbeeld laten verleiden om ons blikveld tot die processen en verschijnselen te beperken, die wij gewoonlijk in de engere en afzonderlijke betekenis als maatschappij-kritische, revolutionaire kenschetsen. Het protest tegen het te enigertijd bestaande is zeker een integrerend moment in het Rijk Gods, en het waren donkere, muffe, goddeloze tijden waarin dit moment van protest onderdrukt en verhuld kon worden. Maar het is ook nut- en goddeloos om Christus altijd maar te denken als de uit een onbegrijpelijke aardverzakking opduikende verlosser of eerder nog rechter van de tegenwoordige, in het kwaad liggende wereld. Het Rijk Gods begint niet eerst met onze protestbewegingen. Het is een revolutie die van voor alle revoluties is, zoals ze van voor al het bestaande is. De grote negatie gaat voor de kleine uit, zoals ze ook voor de kleine posities uitgaat. Het oorspronkelijke is de synthese, uit haar eerst ontspringt de antithese, voor al echter stellig ook de these zelf. Het inzicht in de echte transcendentie van de goddelijke oorsprong aller dingen veroorlooft, ja gebiedt ons steeds ook het te enigertijd zijnde en bestaande als zodanig in God, in zijn samenhang met God te begrijpen. De directe, de simpele, de methodische weg leidt dus noodzakelijk niet allereerst tot een nee, maar tot een ja tegen de wereld, zoals ze is. Want als wij ons in God bevinden, bevinden we ons ook in de taak hem in de wereld zoals ze is, en niet in een kwasi-transcendente droomwereld te beamen. Alleen uit dit ja kan dan het echte, het radicale nee resulteren dat bij onze protestbewegingen bedoeld is – Slechts uit de these kan de echte antithese ontspringen, de echte, dat is de oorspronkelijke aan de synthese ontspringende antithese. De wereld, zoals ze is, zoals ze ons gegeven is, en niet zoals we ons haar dromen, zullen we dus voorlopig heel naïef te nemen hebben en haar te toetsen op haar betrekking tot God. God zou de wereld niet kunnen verlossen als hij niet haar schepper was. Alleen omdat ze zijn eigendom is kan ze zijn eigendom worden. Echte eschatologie werkt ook naar achteren, niet alleen naar voren. Jezus Christus gisteren, niet eerst heden. God wil als schepper gekend en vereerd worden ook in wat schlechthin is en gebeurt, “schlechthin” nu eens niet slechts als schlichthin, maar ook werkelijk als schlechthin te verstaan: in alle slechtheid, ontaarding en verwarring, die dit zijnde en gebeurende momenteel aankleeft. Het Rijk Gods is ook het regnum naturae (rijk der natuur – 33) met de hele sluier, die nu nog over deze heerlijkheid Gods ligt – ondanks die sluier voegen wij er weliswaar direct aan toe. In deze zin kunnen wij niet om de bekende en vaak veroordeelde Hegelse stelling heen van de redelijkheid van het zijnde. Er is in alle maatschappelijke verhoudingen waarin wij ons zoal bevinden, ook in hun schlechtzinnige zo zijn en geworden zijn, een laatste iets wat we erkennen, een oorspronkelijke genade, die we als zodanig beamen, een scheppingsordening waarin we ons moeten schikken, evengoed als we ons te schikken hebben in de scheppingsordeningen van de ons omringende natuur. We schikken ons daarmee niet in het dodelijke en godloze van de gang der wereld, maar in het levende en goddelijke dat in de gang der wereld nog altijd meegaat, en juist dit ons in God schikken (34) in de wereld is tegelijk onze kracht om ons in de wereld zonder God niet te schikken. “Door hen en tot hem geschapen” in dit “door hem” en “tot hem” : door Christus heen en op Christus toe, ligt de overwinning van het verkeerde nee tegen de wereld, maar ook de onvoorwaardelijke verzekering tegen al het verkeerde ja tegen de wereld.

In deze zin begrijpen we de alleen in schijn epikureïsche levenswijsheid van de prediker Salomo: “Welaan dan, eet uw brood met vreugde en drink uw wijn met een vrolijk hart, want als gij dit doet, dan heeft God dit reeds lang zo gewild. Laten uw kinderen te allen tijde wit zijn en olie ontbreke niet op uw hoofd. Geniet het leven met de vrouw die gij liefhebt, al de dagen des ijdelen levens, die hij u geeft onder de zon, al uw ijdele dagen, want dat is uw deel onder de levenden en bij het zwoegen, waarmee gij u aftobt onder de zon. Al wat uw hand vindt om naar uw vermogen te doen, doe dat want er is geen werk of overleg of kennis of wijsheid in het dodenrijk, waarheen gij gaat” (Pred. 9, 7-11). Wie oren heeft om te horen, die hore [Mc 4,9 en Op 2,7 e.a.]! Ik laat dus alle verklaring achterwege. Men kent in ieder geval Jezus slecht, als men denkt dat hij zoiets niet gezegd zou kunnen hebben. Het ligt geheel in zijn lijn. Wie door de enge poort gegaan is van de kritische negatie – het is alles geheel ijdel, sprak de prediker, het is alles geheel ijdel , die mag en moet dan weer zo spreken. In de kennis van de absolute ijdelheid van het leven onder de zon in het licht van het bovenhemelse leven Gods ligt juist ook de kennis van de relatieve en niet geheel onbelangrijke en doffe mogelijkheid en rechtvaardiging van dit ijdele leven.

In deze zin begrijpen we het zeldzame feit, dat Sokrates zijn weten van de idee niet uitdenkt in een kluizenaarsbestaan buiten de wereld, om het dan als iets vreemds te brengen aan de onwetende mensen (35). Nee, het nieuwe van boven is ook tegelijk het alleroudste dat vergeten en verborgen is. Uitvinden is vinden, en zo vindt Sokrates op de straten en pleinen van het Athene uit de Peloponnesische oorlog dat geen civitas Dei (stad Gods – 36) was, vindt hij in het weten van de arts, de bouwmeester en de belastingman van zin en doel van hun beroepsarbeid een – ondanks alle isolering en gespletenheid van dit weten van zin en doel – voorhanden zijnde betrokkenheid op een algemeen oorspronkelijk weten van de zin en het doel van het leven. Vol verwondering wordt deze betrekking opengelegd en vastgesteld. Dat is de echte verering van God de schepper (37) .

In deze zin zouden we ook wel de voor ons zo pijnlijke overgang van Naumann van zijn vroegere christelijke sociale streven naar de nationale en economische politiek zonder meer, kunnen verstaan dan wel misverstaan. Naumanns “esthetische” bewondering en beaming van de natuur zonder meer, van de techniek zonder meer, van de mens zonder meer, waarom zouden die in de kern iets anders geweest zijn dan de verwondering over de oorsprong, in het licht waarvan wij het licht zien ook in de duisternis. En als wij nu weer daar zouden willen aanvangen, waar Naumann stil is blijven staan, dan moet ons toch ook zijn blijven staan ons zicht vergroot hebben op het ondanks alle duisternis ook in het duister lichtende licht. Hoe groot het gevaar is dat zulk een wereld-beamend zien naar de schepper toch weer een louter zien van de schepselen wordt, dat kan juist de herinnering aan Naumann ons duidelijk maken. Ook Alkibiades (38), niet alleen Plato, heeft zoals bekend aan Sokrates’ zijde over de markt van Athene gelopen. Maar het feit alleen dat het mogelijk was het doen van Sokrates ook Platonisch te duiden moet ons als waarschuwing genoeg zijn, dat we niet blijven staan bij de ascese en het protest tegenover de ordeningen ook van onze aeoon. Wij mogen door de oppositionele plaats tegenover het leven, die we in Christus moeten innemen, nou het niet de zin van Christus voor de betekenis van alles verliezen, wat in het leven van alledag om ons heen gebeurt, gebeuren moet en op zijn manier volkomen en terecht gebeurt. Juist bij onze oppositionele plaats kunnen en moeten we het veel misbruikte: Verniel het niet, er ligt zegen in, met ons meedragen, het dankbare, glimlachende, begrijpende geduld jegens de wereld, de mensen en onszelf, beter zelfs dan de anderen, die van deze oppositionele plaats niets weten. Wij kunnen het ons veroorloven romantischer te zijn dan de romantici (39) en humanistischer dan de humanisten.

Maar dat moet nader gespecificeerd worden. Denken we aan de levensbeschouwing, die spreekt uit de gelijkenissen van de synoptische evangelieën. Wat is nou dat ene merkwaardige karakteristikum van al deze stukken, waardoor ze zich ontegenzeggelijk onderscheiden van de fabels van Esopus en Gellert, van de sprookjes van Grimm en Andersen, van de vertellingen van Christoph Schmidt en van de Indische religieuze mythen? Dat is toch wel de simpele manier waarop hier het koninkrijk der hemelen aan de wereld wordt gelijkgesteld. ====== ====================== (Het koninkrijk der hemelen is gelijkende) luidt het – en dan volgt regelmatig een beeld uit de maatschappij, dat op zichzelf totaal niets hemels heeft. Niet de zedelijke, niet de christelijke, niet een of andere bedachte en gepostuleerde wereld wordt beschreven, maar heel kinderlijk de wereld zonder meer, zoals ze reilt en zeilt, onbekommerd om de deels zeer stevige aardkluiten die aan de geschilderde gebeurtenissen en verhoudingen blijven hangen. Een echte ploert, die door zijn vader, omdat die nu eenmaal de vader is, met een voor iedere buitenstaander hoogst onbegrijpelijke goedheid weer wordt opgenomen [Luc 15,11-32]. Een kijvend wijf, dat een rechter die anders God noch mensen vreest, de baas blijkt te zijn [Luc 14,31-33]. Een koning, die uittrekt voor een roekeloze oorlog en dan op het juiste moment nog de terugtocht laat blazen [Mt 13,45-46]. Een speculant, die zijn hele vermogen inzet om een kostbare parel te krijgen [Mt 13,44]. Een slimmerd, een echte oweër, die uiterst omzichtig in het bezit weet te komen van een toevallig ontdekte schat [Luc 16,1-8]. Een spitsboef, die met de onrechtvaardige Mammon omgaat, alsof er geen mijn en dijn bestaat [Luc 18,15-17]. Een groep kinderen, druk in de weer op straat [Mc 4,26-29] . Een boer, die heel behagelijk slaapt en weer opstaat terwijl zijn land vanzelf voor hem werkt. Een mens die zoals dat gaan kan, tussen de wielen en onder de rovers komt, en die, hoewel de wereld vol vrome lieden is, lang moet wachten voor hij een meelijdende Samaritanenziel vindt [Luc 14,15-24]. Een luimige gastheer, die onder alle omstandigheden zijn huis vol wil zien [Luc 15,8-10] . Een alleenstaand vrouwspersoon, dat als ze een cent heeft verloren, doet alsof ze alles verloren heeft [Luc 18,9-14]. De rechtvaardige en de onrechtvaardige naast elkaar in de kerk, allebei volstrekt zichzelf trouw.

Dat wordt allemaal zo banaal, zo zonder illusies, zo helemaal zonder eschatologische spits neerge:zet, als het mensenleven nu eenmaal feitelijk is, en juist daarom van eschatologie boordevol. Want het is toch niet zomaar verhaaltechniek, geen literaire vorm, maar als alle innerlijk noodzakelijke vorm zelf al betekenis, inhoud, levensbeschouwing, als daar de dingen van de dag zo ongebroken gegrepen worden, in hun in zichzelf rustende noodzakelijkheid, rechtvaardiging en volkomenheid. Het is hetzelfde vrije overschouwen en begrijpen en neerzetten van het feitelijke leven in de maatschappij, dat bijvoorbeeld de romans van Dostojewski (40) van de wijze onderscheidt, waarop we ons in de meeste verhalen van Tolstoi (41) direkt bepreekt voelen. Pas uit het meest radikale kennen van de verlossing kan men het leven, zoals het is zo neerzetten als Jezus het gedaan heeft. Slechts vanuit het standpunt van de antithese die wortelt in de synthese, kan men de these zo rustig in haar gelding laten. Zo kan alleen iemand spreken, die absoluut kritisch tegenover het leven staat, en die daarom anders dan Tolstoi, met de relatieve kritiek ook altijd terughoudend zal zijn, die vanuit een laatste rust het zo goed in het wereldlijke de analogie van het goddelijke kan erkennen en zich in haar verheugen. Want ook hier gaat het vanzelfsprekend niet om een beschouwen dat zich verliest in zijn objekt, maar om een dieper dóórzien in de oorspronkelijke schepping, in het hemelrijk welks wetten hun schaduw werpen in de gebeurtenissen en verhoudingen van de tegenwoordige aeoon. “Maar wordt Gods onzichtbare wezen: zijn eeuwige kracht en godheid van de schepping der wereld af door het verstand in zijn werken doorzien” (Rom. 1.20).

Nog duidelijker dan bij Sokrates is bij Jezus dat verziende, glimlachende geduld, waardoor al het vergankelijke ook in zijn abnormale vormen in de lichtkring van het onvergankelijke wordt getrokken. Want de Heer prees niet alleen de bekwame arts, de vaardige belastingman, maar ook de onrechtvaardige rentmeester. Maar nog duidelijker ook: Al het vergankelijke is slechts een gelijkenis (42). Want juist de grote kalmte tegenover het object maakt hier heel duidelijk dat het oorspronkelijke, het scheppingskarakter van wat zonder meer bestaat en gebeurt, in geen enkel opzicht gezocht moet worden in het object zelf, maar in zijn idee, in zijn hemelse analogon.

Nog duidelijker tenslotte het geenszins rationele, vanzelfsprekende, voor de hand liggende, maar het wonderlijke en openbaringskarakter van het zien van het onzichtbare wezen van God met het verstand in zijn werken, zoals ook Paulus heeft benadrukt: “De kennis Gods is hun openbaar! God heeft haar hun bekend gemaakt” (Rom. 1.19). Want sommigen is het gegeven de geheimen van het hemelrijk te weten, het onvergankelijke in de gelijkenis van het vergankelijke te zien, anderen echter is het niet gegeven. Hun moet het veeleer juist door de gelijkenis verhuld worden, opdat het goddelijke niet wellicht godloos wordt begrepen.

Zonder ogen mag er geen zien zijn, zonder de vergevende God geen vergeving. Maar wie heeft, die zál gegeven worden en de volheid zal hij hebben. De zo vaak betreurde en met een glimlach bejegende zogenaamde Marcus theorie over de zin van de gelijkenissen (Mc. 4-10; 12; Mc. 13,10-7) is dus juist haar meest congeniale en zonder twijfel van Jezus zelf afkomstige uitleg. Beelden uit het leven, zoals het is, dat zijn de gelijkenissen, beelden die iets betekenen. Want het leven zoals het is, betekent iets. En wie het leven zoals het is, niet begrijpt, kan ook zijn betekenis niet verstaan. Wie zo frank en vrij wereld en hemelrijk, tegenwoordig en oorspronkelijk-toekomstig ineen zag, die had blijkbaar een grote zin voor zakelijkheid. Een ding komt in de gelijkenissen niet voor, namelijk dilettantisme, knoeiwerk en halfheid. Zelfs de onnutte knecht, die zijn talent begraaft [Mt 25,14-30 par] , is in zijn zeggen en doen op zijn manier een heel mens. De kinderen van deze wereld zijn verstandig, hun zaak doen zij op hun terrein goed, beter dan de kinderen des lichts op hun terrein, en de Heer prijst ze daarvoor. Ze zijn hoopvolle verschijningen. Waar men zijn zaak ook goed doet, daar is blijkbaar niet het hemelrijk zelf, maar een grote mogelijkheid, dat het hemelrijk zijn wereldlijke voorgrond als het ware verbreekt en in het bewustzijn, in het aanschijn treedt. Voor zover wij weten heeft Jezus zijn leerlingen aangetroffen bij de arbeid en niet bij het nietsdoen, toen hij ze in zijn dienst nam: uit de vissers konden vissers van mensen worden [Mc 1,17 par] en uit de simpele plicht, de keizer te geven, wat des keizers is, de wetenschap dat nog veel meer en nog heel anders aan God te geven is wat Gods is. Het klassieke voorbeeld van dit beeldkarakter van de bestaande verhoudingen en van het doorbreken van het hemelse oerbeeld is de hoofdman van Kapernaüm [Mt 8,5-13] , die of we het leuk vinden of niet, in zijn doen als militair zelf tot gelijkenis wordt voor de ordeningen van het rijk van de Messias, en wiens simpele inzicht dan door Jezus als geloof wordt geroemd, zoals hij dat in het al te geesteljjke, eeuwig in het protest tegen de bestaande wereld levende Israël niet heeft gevonden.

Wat volgt uit dat alles? Blijkbaar de aanwijzing, dat de simpele zakelijkheid van ons denken, spreken en handelen ook binnen de bestaande verhoudingen van het moment en in het besef van de gevangenschap.waarin wij ons hier bevinden, een belofte inhoudt – niet meer maar ook niet minder volgt daaruit, wij hebben ons op geen enkele manier als toeschouwers naast de gang van de wereld op te stellen, maar op onze plaats in deze gang. Het besef van de solidaire verantwoordelijkheid die op onze ziel is gelegd jegens de ontaarde wereld of anders uitgedrukt: de gedachte aan de schepper, die ook van de gevallen wereld de schepper is en blijft, dwingt ons tot deze houding. Laat alles wat wij in het kader van het op een bepaald moment zonder meer bestaande en gebeurende kunnen doen, slechts spel zijn in verhouding tot hetgeen eigenlijk gedaan zou moeten worden, toch is het een zinvol spel, als het recht gespeeld wordt. Uit slechte spelers worden zeker geen goede arbeiders, uit boemelaars, journalisten en nieuwsgierigen op het strijdtoneel van alledag geen bestormers van het hemelrijk. De diepste bevreemding over de problematiek van al het zuiver voorwerpelijk denken en handelen moet worden tot de bereidheid om het diepste respect op te brengen voor iedere verrichting het zou wel eens de zuiverheid van de oorsprong kunnen zijn die ons daarin tegemoet komt, en ze komt ons er zeker in tegemoet als wij de ogen hebben om te zien. De diepste onzekerheid met betrekking tot de waarde van ons eigen werk moet in ons de sterkste wil opwekkenrecht, gezond, volwaardig werk te leveren; het zou wel eens kunnen zijn dat als de vonk van boven erbij komt, het onvergankelijke in het vergankelijke tot aanschijn komt. De goddelijke geboden: vervult de aarde en onderwerpt haar [Gen 1,28]! Wie niet werkt zal ook niet eten [2 Thess 3,10]! Hij die in den beginne de mens schiep, hij schiep hen man en vrouw [Gen 1,27]! Eer uw vader en moeder, dat het u wel ga [Ex 20,12 par]! ze zijn volledig van kracht. De kostelijke goddelijke wijsheid van de door Oetinger (43) met klem aanbevolen sensus communis (gezond verstand) van de Spreuken en Prediker, hun stem zullen wij toch niet voor niets in de straten laten horen, hoe laatjoods deze geschriften dan ook mogen wezen. En de goddelijke zegen ervaren, die Isaak [Gn 22,17] en Job [Jb 42,7-17] nadat ze door de enge poort gegaan waren, reeds op deze aarde ontvingen, daarvoor zullen wij toch niet te groot willen zijn. Een ootmoedige maar doelbewuste en ook wel opgewekte vrijheid om ons ook op de grond van deze aeoon te bewegen, zal ons nooit geheel ontzegd en onmogelijk zijn: de vrijheid te wonen in het land van de filisters (44), de vrijheid in en uit te lopen in het huis van de tollenaars en zondaars [Mc 2,15 e.a.] met een rustig overwicht, zo ook in het huis van de onrechtvaardige Mammon [Lc 16,9-12], zo ook in het huis van de staat, die is het dier uit de afgrond [Op 13,1-10], hoe hij ook heten mag, zo ook in het huis van de godloze sociaaldemocratie, zo ook in het huis van de veelgesmade wetenschap en van de loze kunsten, zo ook eindelijk en tenslotte zelfs in het kerkelijk huis. Waarom niet? Waarom niet net precies? Introite nam et hic dii sunt! (treedt dat binnen want ook hier zijn de goden). In de vreze Gods zullen we in- en uitlopen zonder daarom tot afgodendienaars te worden, in- en uitlopen, als deden we het niet. De vreze Gods is onze vrijheid in de vrijheid. “Is het nu niet beter voor de mens dat hij eet en drinkt en zich te goed doet bij zijn zwoegen? Maar ook dat zag ik, dat het uit Gods hand komt. Want wie kan eten en iets genieten zonder hem?” (Pred. 2,24-25). De aanwijzing van de romantiek, dat het Rijk Gods niet eerst nu begint, de aanwijzing van het humanisme, dat ook de gevallen mens drager is van de goddelijke vonk, we beamen ze. Wij beamen het leven. Ook het regnum naturae (rijk der natuur), die grote voorlopigheid in welks kader al het denkenspreken en handelen zich nu afspeelt, kan immers altijd regnum Dei (Rijk Gods) zijn of worden, als wij maar in het rijk Gods zijn en Gods rijk in ons. Dat is geen wereldwijsheid. Dat is waarheid in Christus. Dat is grondige en grondvestende bijbelse levenskennis.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7